neerlandés » alemán

ge·spitst [ɣəspɪtst] ADJ.

1. gespitst (zich gespannen toeleggend):

2. gespitst plantk.:

ge·schet·ter [ɣəsxɛtər] SUST. nt geen pl.

1. geschetter (geluid):

Geschmetter(e) nt

2. geschetter (gesnoef):

sprin·ter <sprinter|s> [sprɪntər] SUST. m

1. sprinter (persoon):

2. sprinter (trein):

sprint·ster <sprintster|s> [sprɪn(t)stər] SUST. f

sprintster forma femenina de sprinter

Véase también: sprinter

sprin·ter <sprinter|s> [sprɪntər] SUST. m

1. sprinter (persoon):

2. sprinter (trein):

ge·spreks·leid·ster SUST. f

gespreksleidster forma femenina de gespreksleider

Véase también: gespreksleider

ge·spreks·lei·der <gespreksleider|s> [ɣəsprɛkslɛidər] SUST. m

ge·spro·ken V.

gesproken volt. deelw. van spreken¹, spreken²

Véase también: spreken , spreken

spre·ken1 <sprak, h. gesproken> [sprekə(n)] V. intr.

1. spreken (klanken voortbrengen):

3. spreken (zich doen gelden):

5. spreken (blijken) + uit:

ge·spron·gen V.

gesprongen volt. deelw. van springen

Véase también: springen

sprin·gen <sprong, h./i. gesprongen> [sprɪŋə(n)] V. intr.

4. springen (kaatsen):

ge·spe·ten V.

gespeten volt. deelw. van spijten

Véase también: spijten

spij·ten <speet, h. gespeten> [spɛitə(n)] V. intr.

ge·spierd <gespierde, gespierder, gespierdst> [ɣəspirt] ADJ.

1. gespierd (krachtig, sterk):

ge·spo·ten V.

gespoten volt. deelw. van spuiten¹, spuiten²

Véase también: spuiten , spuiten

spui·ten2 <spoot, i. gespoten> [spœytə(n)] V. intr. (naar buiten geperst worden)

ge·spar·tel [ɣəspɑrtəl] SUST. nt geen pl.

Gezappel nt coloq.

ge·sple·ten1 [ɣəspletə(n)] ADJ.

1. gespleten (een spleet hebbend):

2. gespleten psych.:

3. gespleten (bladeren):


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski