neerlandés » alemán

Traducciones de „Eides“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

hei·dens: adjetivo y adverbio
wie·des
ein·der: sustantivo
hei·den: sustantivo
lei·den: verbo
lei·der: sustantivo
wei·den: verbo
zeiden: verbo
ein·de: sustantivo
bei·de: número cardinal
hei·de: sustantivo
wei·de: sustantivo
des: adverbio
eis: sustantivo
ei·cel: sustantivo
ei·gen: adjetivo y adverbio
ei·kel: sustantivo
ei·ken: sustantivo
ei·se·res: sustantivo
lei·dend: adjetivo y adverbio

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: heidens , zeiden , weiden , leider , leiden , heiden , einder , wiedes , eiken , eikel , eigen , eicel , eis , des , weide , heide , beide , einde , leidend , eiseres , eiderdons y/e bordes

hei·dens [hɛidəns] ADJ.

heidens (als (van) de heidenen)

heidens (enorm)

een heidens karwei

eine Heidenarbeit coloq.

een heidens lawaai

ein Heidenkrach m coloq.

wie·des [widəs]

dat is nogal wiedes!

das ist doch klar!

ein·der <einder|s> [ɛindər] SUST. m

hei·den <heiden|en> [hɛidə(n)] SUST. m

Heide m

hij is aan de heidenen overgeleverd fig.

er ist den Heiden ausgeliefert

lei·den¹ <leidde, h. geleid> [lɛidə(n)] V. trans.

1. leiden (meenemen, brengen, geleiden):

een blinde leiden

einen Blinden führen

zij leidde hem door de gangen

sie führte ihn durch die Gänge

het water naar de stad leiden

das Wasser in die Stadt leiten

een gevangene voor de rechter leiden

einen Gefangenen dem Richter vorführen

2. leiden (wegen):

3. leiden (besturen, in een richting sturen):

een bankfiliaal leiden

eine Bankfiliale leiten

iets in de juiste banen leiden

etw in die richtige Bahn lenken

4. leiden DEP.:

het peloton leiden

das Hauptfeld anführen

5. leiden ((een leven) doorbrengen):

een treurig bestaan leiden

ein trauriges Dasein führen

een druk leven leiden

immer voll eingespannt sein

een druk leven leiden

sehr beschäftigt sein

lei·der <leider|s> [lɛidər] SUST. m

1. leider (persoon die leidt):

Leiter m

Führer m

de leider van een cursus

der Leiter eines Kurses

de leiders van de opstand

die Führer des Aufstandes

2. leider DEP.:

Spitzenreiter m

leider (ploeg)

Tabellenführer m

wei·den¹ <weidde, h. geweid> [wɛidə(n)] V. intr.

1. weiden (grazen):

de koeien weiden in de weide

die Kühe grasen auf der Weide

2. weiden (rondkijken):

zeiden V.

zeiden 3. pers. pl. imperf. van zeggen²

Véase también: zeggen , zeggen

zeg·gen² <zei/zegde, h. gezegd> [zɛɣə(n)] V. trans.

sagen

ze zeggen dat ...

es heißt, dass …

ze zeggen dat ...

man sagt, dass ...

wie kan ik zeggen dat er is?

wen darf ich melden?

het zijne ervan zeggen

seine Meinung dazu sagen

onder ons gezegd en gezwegen

unter uns gesagt

onder ons gezegd en gezwegen

ik heb het haar eens goed gezegd

ich hab ihr ordentlich Bescheid gesagt coloq.

dat boek kost, zeg tien euro

das Buch kostet, sagen wir mal, zehn Euro

het zal je maar gezegd worden!

so was muss man sich sagen lassen!

het zal je maar gezegd worden! irón.

so was hört man gern!

ik kent het van horen zeggen

das kenne ich vom Hörensagen

hoe kunt u dat nou zeggen?

aber ich bitte Sie!

laten we zeggen, dat

sagen wir, dass …

liever [o. beter ] gezegd

dat zegt niets

das heißt nichts

het zegt me niets (dat doet me niets)

das berührt mich nicht

het zegt me niets (dat ken ik niet)

das ist mir kein Begriff

oom tegen iem zeggen

jds Neffe/Nichte sein

ronduit gezegd: neen!

offen gestanden, nein!

hou je dat voor gezegd!

lass dir das gesagt sein!

het voor het zeggen hebben

das Sagen haben

daar valt veel voor te zeggen

das hat viel für sich

wat zegt u?

wat zeg je me nou?

was du nicht sagst!

zeg dat wel

das kann man (wohl) sagen

wie zal het zeggen?

dat wil zeggen

dat wil wat zeggen

das will schon was heißen

dat wil niet zeggen dat …

das heißt nicht, dass …

dat is toch zo, zeg nou zelf

das meinst du doch sicherlich auch oder?

ik kan goed timmeren, al zeg ik het zelf

ich will mich ja nicht loben, aber tischlern kann ich echt gut

het is om zo te zeggen kunst

das soll Kunst sein

ik zeg geen nee!

da sag ich nicht Nein!

daar zeg je zoiets!

da hast du eigentlich recht!

eens gezegd, blijft gezegd

was man verspricht, muss man auch halten

als ik het voor het zeggen had

wenn es nach mir ginge

het niet voor het zeggen hebben

nichts zu bestellen haben

daar is alles mee gezegd

ze zeggen zoveel

es wird so viel geredet

zeg·gen¹ [zɛɣə(n)] SUST. nt geen pl.

Sagen nt

dat is altijd mijn zeggen geweest!

das habe ich doch schon immer gesagt!

dat is altijd mijn zeggen geweest!

volgens zeggen ...

man sagt, dass ...

volgens zijn zeggen

wie er sagt(e)

naar eigen zeggen

laut eigener Aussage

ein·de <einde|n, einde|s> [ɛində] SUST. nt

1. einde (plaats):

Ende nt

er komt geen einde aan

es nimmt kein Ende

het einde van de weg/van de tafel

das Ende des Weges/des Tisches

dan is het einde zoek

dann gibt es kein Halten mehr

2. einde (moment):

Ende nt

Schluss m

aan het einde van zijn Latijn zijn fig.

mit seinem Latein am Ende sein

tot het bittere einde doorgaan

bis zum bitteren Ende gehen

tegen het einde van de winter

gegen Ende des Winters

tegen [o. bij ] het einde van het jaar

iets ten einde brengen

etw zu Ende bringen

een termijn/een contract loopt ten einde

eine Frist/ein Vertrag läuft ab

tot het einde toe

bis zum Schluss

van het begin tot het einde leugens

von Anfang bis Ende erlogen

ten einde raad zijn

weder aus noch ein wissen

eind goed, al goed provb.

Ende gut, alles gut

aan alles komt een einde provb.

alles hat einmal ein Ende

3. einde (resultaat):

Ende nt

Ergebnis nt

het einde van de besprekingen was, dat …

das Ergebnis der Besprechungen war, dass …

iets tot een goed einde brengen

etw zu einem guten Abschluss bringen

het einde van het liedje

das Ende vom Lied

het einde! coloq.

spitze!

bei·de [bɛidə] NUM.

1. beide atrbv.:

beide

aan beide zijden

auf [o. zu] beiden Seiten

2. beide (zelfstandig):

beide

in ons beider belang

in unser beider Interesse

zijn ouders gaan beiden op reis

seine Eltern verreisen beide

wij met ons beiden [o. beidjes]

hei·de <heide|n> [hɛidə] SUST. f

Heide f

wei·de <weide|n> [wɛidə] SUST. f

weide → wei

Véase también: wei

wei <wei|den> [wɛi] SUST. f

1. wei:

wei (stuk grasland: voor het vee)

Weide f

wei (stuk grasland: voor het hooi)

Wiese f

groene/grazige weiden

grüne/saftige Wiesen [o. Weiden] pl.

het vee naar de wei drijven

das Vieh austreiben

2. wei (overblijfsel van melk):

wei

Molke f

des [dɛs] ADV. coloq. (daarom)

des

des te beter

des te beter

hoe meer …, des te …

je mehr …, desto …

eis <eis|en> [ɛis] SUST. m

1. eis (wat men verlangt alvorens tevreden te zijn):

eis

eis

eis

aan de eisen voldoen

die Anforderungen erfüllen

aan de eisen voldoen

den Anforderungen genügen

hoge eisen stellen aan iem

hohe Ansprüche [o. Anforderungen] an jdn stellen

een onredelijke [o. te ver gaande] eis

hij stelt geen eisen

er stellt keine Ansprüche

de eis tot loonsverhoging

die Forderung nach Lohnerhöhung

2. eis (vordering krachtens recht of macht):

eis

eis

iems eisen inwilligen

jds Forderungen +dat. nachkommen

3. eis (voorwaarde voor een tegenprestatie):

eis

afdingen op iems eisen

jds Forderungen herunterhandeln

4. eis (wat behoort krachtens normen, gedragsregels):

eis

Gebot nt

eis

de eisen van de betamelijkheid

die Gebote des Anstands

5. eis jur.:

eis (civiel proces)

Klage f

eis (strafproces)

iem zijn eis toewijzen

jds Klage dat. stattgeben

de eis tot ontruiming

die Räumungsklage

een eis tot schadevergoeding instellen

auf Schadenersatz klagen

ei·cel <eicel|len> [ɛisɛl] SUST. f

Eizelle f

ei·gen <eigen, eigener, meest eigen> [ɛiɣə(n)] ADJ.

1. eigen (aan de betrokkene(n) toebehorend):

eigen

eigen baas zijn

sein eigener Herr sein

op eigen benen staan

auf eigenen Füßen stehen

voor eigen gebruik

zum persönlichen Bedarf

hij kwam in eigen persoon

er kam höchstpersönlich

bemoei je met je eigen zaken

kümmere dich um deine eigenen Angelegenheiten

2. eigen (uitgaand van iem zelf):

eigen

op eigen gezag

auf eigene Verantwortung

naar eigen goeddunken

nach eigenem Ermessen

op (zijn) eigen houtje

auf eigene Faust

uit eigen wil

aus eigenem Entschluss

3. eigen (kenmerkend):

eigen

dat is hem eigen

das ist ihm eigen

4. eigen (vertrouwd):

zich iets eigen maken

sich dat. etw aneignen

5. eigen (de streek, het land van herkomst):

eigen

de eigen taal

die eigene Sprache

ei·kel <eikel|s> [ɛikəl] SUST. m

1. eikel (vrucht van de eikenboom):

Eichel f

2. eikel (deel van de penis):

Eichel f

3. eikel (kluns):

ei·ken¹ [ɛikə(n)] SUST. nt geen pl.

Eiche f

blank eiken

blank eiken

ei·se·res <eiseres|sen> [ɛɪsərɛs] SUST. f

eiseres forma femenina de eiser

Véase también: eiser

ei·ser <eiser|s> [ɛisər] SUST. m

1. eiser (iem die iets eist):

2. eiser jur.:

Kläger m

lei·dend [lɛidənt] ADJ.

1. leidend (leiding gevend):

2. leidend (de leidraad zijnd):

Leit-

leit-

Consultar el diccionario

neerlandés

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski