Traducciones de „zugute“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

zuch·ten <zuchtte, h. gezucht> [zʏxtə(n)] V. intr.

1. zuchten:

zuchten (met kracht uitademen)

seufzen

zuchten (langgerekt, met geluid)

stöhnen

zuchten (bij pijn of inspanning; kort, met geluid)

ächzen

zuchtend zijn toestemming ergens voor geven

etw widerwillig erlauben

zuchten en steunen

ächzen und stöhnen

2. zuchten (smachten):

zuchten

schmachten

meu·te <meute|n, meute|s> [møtə] SUST. f

meute

Meute f

rou·te <route|s, route|n> [rutə] SUST. f

route

Strecke f

route

Route f

een duidelijk aangegeven route

eine gut ausgeschilderte Strecke

dat ligt niet op onze route

das liegt nicht auf unserem Weg

een route volgen

einer Route folgen

mi·nu·te [minyt]

à la minute

sofort

à la minute

auf der Stelle

zus·ter <zuster|s> [zʏstər] SUST. f

zuster

Schwester f

je zuster!

das könnte dir so passen!

je zal je zuster bedoelen!

du meinst wohl dich selbst!

een zuster zijn voor iem fig.

für jdn wie eine Schwester sein

zucht¹ <zucht|en> [zʏxt] SUST. m

zucht (diepe uitademing)

Seufzer m

zucht (diep)

Stoßseufzer m

een diepe zucht slaken

einen Stoßseufzer von sich geben

een zucht slaken

aufseufzen

een zucht van verlichting

ein Seufzer der Erleichterung

zult [zʏlt] SUST. m geen pl.

zult

Sülze f

zuur¹ <zuren> [zyr] SUST. nt

1. zuur (wat zuur is):

zuur

Saure(s) nt

augurken in het zuur

saure Gurken pl.

augurken in het zuur (kleine)

Essiggurken pl.

een potje zuur (gemengde groente)

Mixed Pickles pl.

2. zuur (overmaat aan maagsap):

zuur

Sodbrennen nt

het zuur hebben

Sodbrennen haben

3. zuur fig.:

zuur

Bittere(s) nt

4. zuur scheik.:

zuur

Säure f

bestand tegen zuur

säurefest