Traducciones de „vatte“ en el diccionario neerlandés » alemán

vat·ten <vatte, h. gevat> [vɑtə(n)] V. trans.

1. vatten:

vuur [o. vlam ] vatten (aangetast worden) ook fig.

Feuer fangen

2. vatten (beetpakken):

vatten

fassen

vatten

nehmen

iem in zijn kraag vatten fig.

jdn festnehmen

iem in zijn kraag vatten fig.

jdn verhaften

moed vatten fig.

sich dat. ein Herz fassen

de slaap niet kunnen vatten fig.

nicht einschlafen können

3. vatten (begrijpen):

vatten

(er)fassen

vatten

verstehen

vatten

begreifen

moeilijk te vatten

schwer verständlich

4. vatten (omsluiten met):

vatten

(ein)fassen

edelstenen in goud vatten

Edelsteine in Gold fassen

dat is niet in woorden te vatten fig.

das lässt sich nicht in Worte fassen

vaat·je <vaatje|s> [vacə] SUST. nt

vaatje

(kleine(s)) Fass nt

vaatje

Fässchen nt

uit een ander vaatje tappen fig.

andere Saiten aufziehen

vas·ten² <vastte, h. gevast> [vɑstə(n)] V. intr.

vasten

fasten

wat·ten [wɑtə(n)] SUST. pl.

watten

Watte f

een dot watten

ein Bausch Watte

iem in de watten leggen fig.

jdn in Watte packen

watten in de oren stoppen

sich dat. Watte in die Ohren stopfen [o. stecken]

jat·ten <jatte, h. gejat> [jɑtə(n)] V. trans.

jatten

klauen

kat·ten <katte, h. gekat> [kɑtə(n)] V. intr.

katten

bissige Bemerkungen machen

lat·ten [lɑtə(n)] ADJ.

latten

aus Latten

latten

Latten-

de latten afscheiding

der Lattenzaun

hit·te [hɪtə] SUST. f geen pl.

hitte

Hitze f

puffen van de hitte

unter der Hitze stöhnen

van de hitte doodgaan

vor Hitze umkommen

vat¹ <vat|en> [vɑt] SUST. nt

1. vat (ton):

vat

Fass nt

wijn van het vat

Wein vom Fass

wat in het vat zit, verzuurt niet provb.

aufgeschoben ist nicht aufgehoben

holle vaten klinken het hardst provb.

leere Tonnen geben großen Schall

2. vat nat.:

vat

Röhre f

communicerende vaten

kommunizierende Röhren pl.

3. vat (stuk vaatwerk):

vat

Gefäß nt

4. vat biol.:

vat

Gefäß nt

een vat vol tegenstrijdigheden

ein Mensch voller Widersprüche

vaat [vat] SUST. f geen pl.

1. vaat (af te wassen vaatwerk):

vaat

Geschirr nt

vaat

Abwasch m

een grote vaat

ein großer Abwasch

de vaat wassen/doen

den Abwasch machen

de vaat wassen/doen

(Geschirr) spülen

2. vaat (het afwassen):

vaat

Abwasch m

vaat

Geschirrspülen nt

vaat

Spülen nt

ve·det·te <vedette|s, vedette|n> [vədɛtə] SUST. m

vedette

Star m

va·ca·tie [vaka(t)si] SUST. f geen pl. form.

vacatie

Vakanz f

vak·term <vakterm|en> [vɑktɛrm] SUST. m

vakterm

Fachausdruck m

chat·ten <chatte, h. gechat> [tʃɛtə(n)] V. intr.

chatten

chatten

chat·ter <chatter|s> SUST. m

chatter

Chatter m

spat·ten¹ <spatte, h. gespat> [spɑtə(n)] V. trans.

spatten

spritzen

quit·te [kit] ADJ.

quitte

quitt

quitte of dubbel spelen fig.

alles aufs Spiel setzen

quitte spelen

unterm Strich bei null rauskommen

wij zijn [o. staan ] quitte ook fig.

wir sind quitt

at·tent <attente, attenter, attentst> [ɑtɛnt] ADJ.

attent

aufmerksam

at·test <attest|en> [ɑtɛst] SUST. nt

attest

Bescheinigung f

attest med.

Attest nt

een attest van de dokter

ein (ärztliches) Attest

het attest van goed gedrag

das Führungszeugnis