neerlandés » alemán

ver·le·gen <verlegen, verlegener, verlegenst> [vərleɣə(n)] ADJ.

3. verlegen (behoefte hebbend aan):

verlegen um +acus.

over·le·de·ne <overledene|n> [ovərledənə] SUST. m en f

neer·leg·gen1 <legde neer, h. neergelegd> [nerlɛɣə(n)] V. trans.

2. neerleggen (afstand doen van):

ver·leg·gen <verlegde, h. verlegd> [vərlɛɣə(n)] V. trans.

1. verleggen (anders leggen):

weer·leg·gen <weerlegde, h. weerlegd> [werlɛɣə(n)] V. trans.

ˈover·leg·gen1 <legde over, h. overgelegd> [ovərlɛɣə(n)] V. trans.

2. overleggen (terzijde leggen):

on·der·legd [ɔndərlɛxt] ADJ.

on·der·leg·ger <onderlegger|s> [ɔndərlɛɣər] SUST. m

2. onderlegger (balk):

3. onderlegger (deken onder onderlaken):

wa·ter·le·lie <waterlelie|s> [watərleli] SUST. f

on·ge·ne·gen [ɔŋɣəneɣə(n)] ADJ.

ver·le·gen·heid [vərleɣə(n)hɛit] SUST. f geen pl.

1. verlegenheid (het verlegen zijn):


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski