neerlandés » alemán

of·fi·ci·eel <officiële, officiëler, officieelst> [ɔfiʃel] ADJ.

op·zwel·len <zwol op, i. opgezwollen> [ɔpswɛlə(n)] V. intr.

of·fi·cial <official|s> [ɔfɪʃəl] SUST. m

of·fi·cier <officier|s> [ɔfisir] SUST. m

3. officier scheepv.:

4. officier (ridderorde):

of·fi·ci·eus [ɔfiʃøs] ADJ.

af·bel·len <belde af, h. afgebeld> [ɑvbɛlə(n)] V. trans.

1. afbellen (telefonisch afzeggen):

af·tel·len <telde af, h. afgeteld> [ɑftɛlə(n)] V. trans.

2. aftellen (een naderend tijdstip afwachten):

in·bel·len <belde in, h. ingebeld> [ɪmbɛlə(n)] V. intr.

op·bel·len <belde op, h. opgebeld> [ɔbɛlə(n)] V. trans.

op·tel·len <telde op, h. opgeteld> [ɔptɛlə(n)] V. trans.

2. optellen (achterelkaar opnoemen):

op·wel·len1 <welde op, i. opgeweld> [ɔpwɛlə(n)] V. intr. (opborrelen)

af·stel·len <stelde af, h. afgesteld> [ɑfstɛlə(n)] V. trans.

bij·tel·len <telde bij, h. bijgeteld> [bɛɪtɛlə(n)] V. trans.

fla·nel·len [flanɛlə(n)] ADJ.

Flanell-

op·stel·len1 <stelde op, h. opgesteld> [ɔpstɛlə(n)] V. trans.

1. opstellen (een plaats geven):

uit·tel·len <telde uit, h. uitgeteld> [œytɛlə(n)] V. trans.

1. uittellen (uitbetalen):


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski