Traducciones de „jüngerer“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

fun·ge·ren <fungeerde, h. gefungeerd> [fʏŋɣerə(n)] V. intr.

1. fungeren (de dienst verrichten van):

fungeren

fungieren

hij fungeert voorlopig als voorzitter

er fungiert vorübergehend als Vorsitzender

2. fungeren (in functie zijn):

fungeren

amtieren

jun·gle <jungle|s> [dʒʏŋɡəl] SUST. f

1. jungle (wildernis):

jungle

Dschungel m

2. jungle fig.:

jungle

Dschungel m

jungle

Dickicht nt

jungle

Gestrüpp nt

in de jungle van de grote stad

im Großstadtdschungel

in de jungle van de paragrafen blijven steken

sich im Gestrüpp der Paragrafen verfangen

hon·ge·ren <hongerde, h. gehongerd> [hɔŋərə(n)] V. intr.

hongeren

hungern

ran·ge·ren <rangeerde, h. gerangeerd> [rɑnʒerə(n)] V. trans.

rangeren

rangieren

fin·ge·ren <fingeerde, h. gefingeerd> [fɪŋɣerə(n)] V. trans.

fingeren

fingieren

fingeren

erdichten

zan·ge·res SUST. f

zangeres forma femenina de zanger

Véase también: zanger

zan·ger <zanger|s> [zɑŋər] SUST. m

zanger

Sänger m

sug·ge·re·ren <suggereerde, h. gesuggereerd> [sʏɣərerə(n)] V. trans.

suggereren

suggerieren

wil je daarmee suggereren dat ik zit te liegen?

willst du mir damit unterstellen, dass ich lüge?

iem iets suggereren

jdm etw suggerieren

jon·ge·ren·werk [jɔŋərə(n)wɛrk] SUST. nt geen pl.

jongerenwerk

Jugendarbeit f

slin·ge·ren¹ <slingerde zich, h. zich geslingerd> [slɪŋərə(n)] V. wk ww zich slingeren

1. slingeren (kronkelen):

slingeren

sich schlängeln

slingeren

sich winden

2. slingeren (zich om een voorwerp kronkelen):

slingeren

sich schlingen

slingeren

sich winden

slingeren plantk.

sich ranken

de klimop slingert zich om de boom

der Efeu schlingt sich um den Baum

ju·ni·or¹ <juni|oren, juni|ores> [jynijɔr] SUST. m

junior

Junior m

bij de junioren spelen

in der Jugendmannschaft spielen

de junioren spelen

die Juniormannschaft [o. Jugend] spielt

jun·kie <junkie|s> [dʒʏŋki] SUST. m

junkie

Junkie m

junkie

Rauschgiftsüchtige(r) m

on·ge·re·de [ɔŋɣəredə] SUST. nt geen pl.

in het ongerede (ge)raken (kapot gaan)

in die Brüche gehen

in het ongerede (ge)raken (zoekraken)

abhandenkommen

in het ongerede (ge)raken (wanorde)

in Unordnung geraten

on·ge·rept [ɔŋɣərɛpt] ADJ.

1. ongerept (in oorspronkelijke staat):

ongerept

urwüchsig

ongerept

unberührt

de ongerepte natuur

die unberührte Natur

2. ongerept fig.:

ongerept (ongeschonden)

unversehrt

ongerept (reputatie)

unbescholten

on·ge·remd [ɔŋɣərɛmt] ADJ.

1. ongeremd (zonder remming, ongegeneerd):

ongeremd

ungehemmt

ongeremd

hemmungslos

ongeremde uitbarstingen van woede

hemmungslose Wutausbrüche

2. ongeremd (vrij, ongedwongen):

ongeremd

ungehemmt

hij is zeer ongeremd

er kennt überhaupt keine Hemmungen

ar·ran·ge·ren <arrangeerde, h. gearrangeerd> [ɑrɑ̃ʒerə(n)] V. trans.

arrangeren

arrangieren

arrangeren jur.

sich vergleichen

de·ran·ge·ren <derangeerde, h. gederangeerd> [derɑ̃ʒerə(n)] V. trans.

derangeren

stören