Traducciones de „hitziges“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

uit·zin·gen <zong uit, h. uitgezongen> [œytsɪŋə(n)] V. trans.

1. uitzingen:

uitzingen (volhouden)

aushalten

uitzingen (rondkomen)

auskommen

hij kan het een paar jaar uitzingen

er kann (es) schon ein paar Jahre aushalten

2. uitzingen (ten einde zingen):

uitzingen

aussingen

hit·sig <hitsige, hitsiger, hitsigst> [hɪtsəx] ADJ.

1. hitsig (driftig):

hitsig

hitzköpfig

2. hitsig:

hitsig (geil: mensen)

geil

hitsig (geil: dieren)

brünstig

hitsig (geil: vooral van teef)

läufig

wij·zi·gen <wijzigde, h. gewijzigd> [wɛizəɣə(n)] V. trans.

wijzigen

ändern

wijzigen (minder vaak)

verändern

wijzigen ((bijna) volledig)

umändern

wijzigen (een (klein) gedeelte)

abändern

aan een ding iets wijzigen

an einer Sache etw (ver)ändern

in gewijzigde omstandigheden

unter veränderten Umständen

de toestand is gewijzigd

die Lage hat sich gewandelt

de loop van de rivier heeft zich gewijzigd

der Flusslauf hat sich geändert

uit·zie·ken <ziekte uit, h./i. uitgeziekt> [œytsikə(n)] V. intr.

1. uitzieken coloq. (ziekte uit laten werken):

uitzieken

sich auskurieren

2. uitzieken (verdwijnen: ziekte):

uitzieken

auskuriert werden

uit·zit·ten <zat uit, h. uitgezeten> [œytsɪtə(n)] V. trans.

uitzitten

absitzen coloq.

uitzitten ((gevangenis)straf)

verbüßen form.

uitzitten (regeringsperiode)

durchstehen

zijn tijd uitzitten

seine Zeit absitzen

ik heb de vergadering niet helemaal uitgezeten

ich habe bei der Versammlung nicht bis zum Schluss durchgehalten

hit·te [hɪtə] SUST. f geen pl.

hitte

Hitze f

puffen van de hitte

unter der Hitze stöhnen

van de hitte doodgaan

vor Hitze umkommen

uit·zicht <uitzicht|en> [œytsɪxt] SUST. nt

1. uitzicht (datgene waar men op uitkijkt):

uitzicht

Sicht f

uitzicht

Aussicht f

uitzicht

Blick m

uitzicht

Ausblick m

iem het uitzicht belemmeren

jdm die Sicht versperren

met uitzicht op de rivier

mit Aussicht auf den Fluss

van een mooi uitzicht genieten

eine schöne Aussicht genießen

2. uitzicht (vooruitzicht):

uitzicht

Aussicht f

uitzicht geven op

Aussicht haben auf +acus.

rei·zi·ger <reiziger|s> [rɛizəɣər] SUST. m

reiziger

Reisende(r) m

reiziger (passagier)

Fahrgast m

reiziger (passagier in een vliegtuig)

Fluggast m