Traducciones de „hämmerling“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

lam·me·ling <lammeling|en> [lɑməlɪŋ] SUST. m

lammeling (futloos)

Schlappschwanz m

lammeling coloq. (onaangenaam)

Ekel nt

lammeling coloq. (onaangenaam)

elende(r) Kerl m

jam·mer·lijk <jammerlijke, jammerlijker, jammerlijkst> [jɑmərlək] ADJ.

jammerlijk

jämmerlich

jammerlijk

kläglich

jammerlijk mislukken

kläglich [o. jämmerlich] scheitern

op jammerlijke toon

in kläglichem Ton

op een jammerlijke wijze om het leven komen

jämmerlich umkommen

zij zingt jammerlijk

sie singt erbärmlich [o. miserabel]

ham·string <hamstring|s> [hɛmstrɪŋ] SUST. m

hamstring

Kniesehne f

dom·me·ling SUST. f

dommeling → dommel

Véase también: dommel

dom·mel [dɔməl] SUST. m geen pl.

dommel

Nickerchen nt

af·ram·me·ling <aframmeling|en> [ɑfrɑməlɪŋ] SUST. f

aframmeling

Prügel pl.

aframmeling

Wichse f

aframmeling

Abreibung f

iem een aframmeling geven ook fig.

jdm eine Abreibung verabreichen coloq.

schom·me·ling <schommeling|en> [sxɔməlɪŋ] SUST. f

schommeling

Schwankung f

de temperatuur vertoont schommelingen

es gibt Temperaturschwankungen

ster·ling [stʏːrlɪŋ]

het pond sterling

das Pfund Sterling

teer·ling [terlɪŋ] SUST. m geen pl. (dobbelsteen)

teerling

Würfel m

de teerling is geworpen

die Würfel sind gefallen

leer·ling <leerling|en> [lerlɪŋ] SUST. m

1. leerling (scholier(e)):

leerling

Schüler m

een voorbeeldige leerling

ein Musterschüler

2. leerling (volgeling):

leerling

Schüler m

de leerlingen van Jezus rel.

die Jünger Jesu

3. leerling (aspirant):

leerling

Lehrling m

leerling

Auszubildende(r) m

en·ger·ling <engerling|en> [ɛŋərlɪŋ] SUST. m

engerling

Engerling m

on·der·ling [ɔndərlɪŋ] ADJ.

onderling

gegenseitig

onderling

untereinander

een onderlinge afhankelijkheid

eine gegenseitige [o. wechselseitige] Abhängigkeit

iets onderling oplossen/regelen

etw untereinander lösen/regeln

onderling verwisselbaar

untereinander austauschbar

ou·der·ling <ouderling|en> [ɑudərlɪŋ] SUST. m rel.

ouderling

Presbyter m

ouderling

Kirchenälteste(r) m

het college van ouderlingen

das Presbyterium

het college van ouderlingen

der Kirchenvorstand

zon·der·ling¹ <zonderling|en> [zɔndərlɪŋ] SUST. m

zonderling

Sonderling m

zonderling (niet pejoratief)

Original nt coloq.

zui·der·ling <zuiderling|en> [zœydərlɪŋ] SUST. m

1. zuiderling (bewoner van Zuid-Europa):

zuiderling

Südländer m

2. zuiderling (bewoner van Zuid-Nederland):

zuiderling

Einwohner m von Südholland

huur·ling <huurling|en> [hyrlɪŋ] SUST. m pey.

huurling

Mietling m pey.

huurling (huursoldaat)

Söldner m

kom·mer·lijk [kɔmərlək] ADJ.

1. kommerlijk (vol gebrek):

kommerlijk

kümmerlich

kommerlijk

elend

2. kommerlijk (zorgelijk):

kommerlijk

kummervoll

kommerlijk

elend

stom·me·ling <stommeling|en> [stɔməlɪŋ] SUST. m (domoor)

stommeling

Dummkopf m

stommeling

Dussel m

ha·me·ren¹ <hamerde, h. gehamerd> [hamərə(n)] V. intr.

1. hameren (met een hamer slaan):

hameren

hämmern

de schoenmaker hamerde

der Schuhmacher hämmerte

2. hameren (krachtig kloppen):

hameren

hämmern

het bloed hamert in mijn slapen

das Blut hämmert in meinen Schläfen

op de typemachine hameren

auf der Schreibmaschine hämmern

3. hameren fig.:

hameren (aandringen)

dringen

hameren (inprenten)

hämmern fig.

hameren (inprenten)

zurückkommen

op iets hameren fig. (steeds spreken van)

auf eine Sache immer wieder zurückkommen

op iets hameren (steeds op iets aandringen)

ständig auf etw drängen