Traducciones de „glasige“ en el diccionario neerlandés » alemán

gla·zig <glazige, glaziger, glazigst> [ɣlazəx] ADJ.

1. glazig (glasachtig):

glazig

gläsern

glazig

glasartig

2. glazig (ogen, aardappelen):

glazig

glasig

glas·fi·ber <glasfiber|s> [ɣlɑsfibər] SUST. nt of m

glasfiber

Glasfiber f

glas·bak <glasbak|ken> [ɣlɑzbɑk] SUST. m

glasbak

Glascontainer m

glaas·je <glaasje|s> [ɣlaʃə] SUST. nt

glaasje → glas

Véase también: glas

glas <glazen> [ɣlɑs] SUST. nt

1. glas (stof):

glas

Glas nt

gekleurd glas

Buntglas nt

2. glas (drinkglas):

glas

Glas nt

het glas heffen

das Glas heben

3. glas (inhoud):

glas

Glas nt

twee glazen bier

zwei Glas Bier

te diep in het glas gekeken hebben fig.

zu tief ins Glas geguckt [o. geschaut] haben coloq.

een glaasje (te veel) op hebben

einen über den Durst getrunken haben coloq.

van een goed glas wijn houden

gern einen guten Tropfen trinken

4. glas (glasplaat):

glas

Glas nt

een ets achter glas

eine Radierung hinter [o. unter] Glas

groente kweken onder [o. achter ] glas

Gemüse im Glashaus anbauen

het glas in lood

die Bleiverglasung

5. glas:

glas (voorwerp van glas)

Glas nt

glas (vensterruit)

Scheibe f

zijn eigen glazen ingooien fig.

sich dat. o acus. ins eigene Fleisch schneiden

de ramen van nieuw glas voorzien

die Fenster neu verglasen

de glazen wassen

die Fenster putzen

glan·zig [ɣlɑnzəx] ADJ.

glanzig

glänzend

glanzig (zacht glanzig)

schimmernd

gla·cis <onv.> [ɡlasi] SUST. nt

1. glacis (doorschijnende laag, kleur):

glacis

Lasur f

2. glacis mil. (aardglooiing voor een fort):

glacis

Glacis nt

ge·tui·ge² <getuige|n> [ɣətœyɣə] SUST. nt

getuige

Zeugnis nt

iem van goede getuigen voorzien

jdm eine gutes Zeugnis ausstellen

glas <glazen> [ɣlɑs] SUST. nt

1. glas (stof):

glas

Glas nt

gekleurd glas

Buntglas nt

2. glas (drinkglas):

glas

Glas nt

het glas heffen

das Glas heben

3. glas (inhoud):

glas

Glas nt

twee glazen bier

zwei Glas Bier

te diep in het glas gekeken hebben fig.

zu tief ins Glas geguckt [o. geschaut] haben coloq.

een glaasje (te veel) op hebben

einen über den Durst getrunken haben coloq.

van een goed glas wijn houden

gern einen guten Tropfen trinken

4. glas (glasplaat):

glas

Glas nt

een ets achter glas

eine Radierung hinter [o. unter] Glas

groente kweken onder [o. achter ] glas

Gemüse im Glashaus anbauen

het glas in lood

die Bleiverglasung

5. glas:

glas (voorwerp van glas)

Glas nt

glas (vensterruit)

Scheibe f

zijn eigen glazen ingooien fig.

sich dat. o acus. ins eigene Fleisch schneiden

de ramen van nieuw glas voorzien

die Fenster neu verglasen

de glazen wassen

die Fenster putzen