neerlandés » alemán

Traducciones de „doofer“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

dof·fer: sustantivo
dooi·er: sustantivo
dooi·en: verbo
of·fer: sustantivo
kof·fer: sustantivo
bof·fer: sustantivo
doof: adjetivo y adverbio
do·per: sustantivo
don·ker: adjetivo y adverbio
dob·ber: sustantivo
dok·ter: sustantivo
don·der: sustantivo
doof·pot: sustantivo
dood·eng: adjetivo y adverbio
door·een: adverbio
door·nen: adjetivo y adverbio
doop·sel: sustantivo
stof·fer: sustantivo
doch·ter: sustantivo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: dooier , doffer , donder , dokter , dobber , donker , doper , doof , boffer , koffer , offer , dooien , dochter , stoffer , doopsel , doornen , dooreen , doodeng y/e doofpot

dof·fer <doffer|s> [dɔfər] SUST. m

Tauber m

dooi·er <dooier|s> [dojər] SUST. m

Dotter m

dooi·en <dooide, h. gedooid> [dojə(n)] V. v. impers. ww

tauen

het dooit hard

of·fer <offer|s> [ɔfər] SUST. nt

1. offer (wat geofferd wordt):

Opfer nt

2. offer (opoffering):

Opfer nt

offers brengen voor iets

Opfer für etw bringen

geen offer was hem te veel

er scheute keine Opfer

tot offers bereid

tot offers bereid

zware offers eisen

große Opfer fordern

3. offer rel. (brood en wijn):

Opfer nt

4. offer DEP. (damschijf, schaakstuk):

Opfer nt

kof·fer <koffer|s> [kɔfər] SUST. m

Koffer m

hij kan zijn koffer(s) wel pakken fig.

er kann die Koffer packen

bof·fer <boffer|s> [bɔfər] SUST. m

1. boffer (bofkont):

boffer coloq.

boffer coloq.

Sonntagskind nt

2. boffer (toevallig gelukje):

doof <dove, dover, doofst> [dof] ADJ.

doof

taub

doof aan één oor

auf einem Ohr taub

zo doof als een kwartel

zich doof houden voor iets

sich einer Sache dat. verschließen

Oost-Indisch doof zijn

sich taub stellen

doof zijn voor alle waarschuwingen

für alle Warnungen taub sein

doof worden

das Gehör verlieren

do·per <doper|s> [dopər] SUST. m

Täufer m

Johannes de Doper

Johannes der Täufer

don·ker² <donkere, donkerder, donkerst> [dɔŋkər] ADJ.

1. donker:

donker (duister)

donker (sterker)

zo donker als de nacht

(so) schwarz wie die Nacht

de donkere kamer foto.

die Dunkelkammer

een donkere lucht

ein finsterer Himmel

2. donker:

donker (somber, droevig)

donker (somber, droevig)

donker (onheilspellend)

de toekomst donker inzien

für die Zukunft schwarzsehen

het zijn donkere tijden

es sind düstere Zeiten

3. donker (niet licht van kleur):

4. donker (geluiden):

dob·ber <dobber|s> [dɔbər] SUST. m

1. dobber (drijver):

2. dobber (vistuig):

een harde dobber hebben

einen schweren Stand haben

dok·ter <dokter|s, dok|toren> [dɔktər] SUST. m

1. dokter (arts):

Arzt m

naar de dokter gaan

op voorschrift van de dokter

nach ärztlicher Anweisung

welke dokter heeft vandaag dienst?

welcher Arzt hat heute Bereitschaftsdienst?

2. dokter (aanspreektitel):

don·der <donder|s> [dɔndər] SUST. m (onweer)

Donner m

als van de donder getroffen zijn

wie vom Donner gerührt sein

als de donder

een arme donder

ein armes Schwein

geen donder

überhaupt nicht

geen donder

nicht die Bohne coloq.

geen donder

einen Dreck argot

de luie donder

om de (dooie) donder niet!

(ja) Pustekuchen!

op zijn donder krijgen (slaag)

eine Tracht Prügel bekommen

op zijn donder krijgen (uitbrander)

eins aufs Dach bekommen

daar kun je donder op zeggen

darauf kannst du Gift nehmen

doof·pot <doofpot|ten> [dofpɔt] SUST. m

iets in de doofpot stoppen

etw unter den Teppich kehren

dood·eng [dotɛŋ] ADJ.

door·een [doren] ADV.

door·nen [dornə(n)] ADJ.

Dornen-

doop·sel <doopsel|s> [dopsəl] SUST. nt

Taufe f

stof·fer <stoffer|s> [stɔfər] SUST. m

doch·ter <dochter|s, dochter|en> [dɔxtər] SUST. f

Tochter f

een aangetrouwde dochter

eine Schwiegertochter

Consultar el diccionario

neerlandés

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski