Traducciones de „aanzienlijken“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

aan·zien·lijk¹ <aanzienlijke, aanzienlijker, aanzienlijkst> [anzinlək] ADJ.

1. aanzienlijk:

aanzienlijk (voornaam)

vornehm

aanzienlijk (in aanzien staand)

angesehen

een aanzienlijke familie

eine vornehme Familie

2. aanzienlijk (tamelijk groot):

aanzienlijk

ansehnlich

een aanzienlijke som (gelds)

eine ansehnliche Summe (Geld)

on·aan·zien·lijk [ɔnanzinlək] ADJ.

onaanzienlijk (personen)

unscheinbar

onaanzienlijk (bedrag, schuld enz.)

unbeträchtlich

aan·doen·lijk <aandoenlijke, aandoenlijker, aandoenlijkst> [andunlək] ADJ.

1. aandoenlijk (treffend, roerend):

aandoenlijk

ergreifend

aandoenlijk

rührend

een aandoenlijk verhaal

eine ergreifende Geschichte

2. aandoenlijk (vatbaar voor aandoeningen, indrukken):

aandoenlijk

empfindsam

een aandoenlijk gemoed

ein empfindsames Gemüt

aan·zoe·ken <zocht aan, h. aangezocht> [anzukə(n)] V. trans.

aanzoeken

ersuchen

hij is aangezocht om de leiding op zich te nemen

man hat ihn ersucht, die Leitung zu übernehmen

iem voor een ambt aanzoeken

jdm ein Amt antragen

aan·kij·ken <keek aan, h. aangekeken> [aŋkɛikə(n)] V. trans.

1. aankijken (kijken naar):

aankijken

ansehen

iets niet aankijken fig.

etw links liegen lassen

2. aankijken:

aankijken (in beraad houden)

sich dat. überlegen

aankijken (letterlijk aankijken en dan overwegen)

sich dat. ansehen

ik kijk het nog even aan

ich sehe mir das erst noch mal an

de zaak nog eens aankijken

sich die Sache noch mal überlegen

3. aankijken (verdenken):

aankijken

im [o. in] Verdacht haben

ik kijk hem erop aan

ich habe ihn im Verdacht

aan·strij·ken <streek aan, h. aangestreken> [anstrɛikə(n)] V. trans.

1. aanstrijken:

aanstrijken (door strijken bedekken)

bestreichen

aanstrijken (met verf)

anstreichen

2. aanstrijken (door strijken doen ontbranden):

aanstrijken

anstreichen

aan·zwel·len <zwol aan, i. aangezwollen> [anzwɛlə(n)] V. intr.

aanzwellen

anschwellen

aan·zwen·ge·len <zwengelde aan, h. aangezwengeld> [anzwɛŋələ(n)] V. trans.

aanzwengelen

ankurbeln

de economie aanzwengelen

die Wirtschaft ankurbeln

iets aanzwengelen fig.

etw in die Wege leiten

ver·dier·lij·ken <verdierlijkte, i. verdierlijkt> [vərdirləkə(n)] V. intr.

verdierlijken

vertieren

verdierlijken

verrohen

ver·we·zen·lij·ken <verwezenlijkte, h. verwezenlijkt> [vərwezə(n)ləkə(n)] V. trans.

verwezenlijken

verwirklichen

dat is niet te verwezenlijken

das lässt sich nicht verwirklichen