neerlandés » alemán

Traducciones de „Meiers“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

mie·ters: adjetivo y adverbio
Spiers: sustantivo
re·vers: sustantivo
mein·eed: sustantivo
per·vers: adjetivo y adverbio
lek·kers: sustantivo
ket·ters: adjetivo y adverbio
wes·ters: adjetivo y adverbio
zee·vers: adjetivo y adverbio
mei·dag: sustantivo
meis·je: sustantivo
im·mers: adverbio
zo·mers: adjetivo y adverbio
boers: adjetivo y adverbio
koers: sustantivo
an·ders: adjetivo y adverbio
cheers: interjección
cy·pers: adjetivo y adverbio
di·vers: adjetivo y adverbio
el·ders: adverbio

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: mieters , revers , Spiers , zeevers , westers , ketters , lekkers , pervers , meineed , floers , elders , divers , cypers , cheers , anders , koers , boers , zomers , immers , meisje y/e meidag

mie·ters¹ [mitərs] ADJ. (geweldig)

klasse coloq.

toll coloq.

scharf argot

een mieters wijf

eine super Frau coloq.

Spiers SUST. nt geen pl.

Speyer nt

de dom van Spiers

der Spey(e)rer Dom

re·vers <revers> [rəvɛːr] SUST. m

1. revers (keerzijde):

Revers m

2. revers (kledingstukken):

Revers nt

mein·eed <mein|eden> [mɛinet] SUST. m

Meineid m

een meineed afleggen

einen Meineid leisten

per·vers <perverse, perverser, perverst> [pɛrvɛrs] ADJ.

lek·kers [lɛkərs] SUST. nt geen pl.

lekkers (snoepgoed)

ket·ters [kɛtərs] ADJ.

wes·ters [wɛstərs] ADJ.

westers (Europa ook)

de westerse beschaving

die westliche Kultur

zee·vers [zevɛrs] ADJ.

frisch gefangen

mei·dag <meidag|en> [mɛɪdɑx] SUST. m

1. meidag (dag in mei):

Maitag m

2. meidag (socialistisch feest):

meis·je <meisje|s> [mɛiʃə] SUST. nt

Mädchen nt

Mädel nt coloq.

de meisjes van plezier

die Freudenmädchen pl. eufem.

im·mers [ɪmərs] ADV.

1. immers:

immers (toch)

ja

immers (sterker)

doch

hij komt immers morgen

er kommt ja morgen

2. immers (namelijk):

denn

zo·mers [zomərs] ADJ.

Sommer-

op zijn zomers gekleed

sommerlich gekleidet

boers <boerse, boerser, meest boers> [burs] ADJ.

1. boers (als (van) een boer):

een boers accent

ein ländlicher Tonfall

op zijn boers

2. boers (lomp, grof):

plump

koers² <koers|en> [kurs] SUST. m

1. koers:

koers (richting)

Kurs m

koers (voer-, vaartuig)

Fahrtrichtung f

koers (vliegtuig)

de koers bepalen/uitzetten

den Kurs bestimmen/abstecken

koers houden

auf Kurs bleiben

het schip op [o. in ] koers brengen

das Schiff auf Kurs bringen

van de rechte koers afdwalen fig.

auf Abwege geraten

uit de koers raken

vom Kurs abkommen

uit de koers raken fig.

auf Irrwege geraten

(de) koers zetten naar …

Kurs nehmen auf +acus. …

2. koers (route):

Kurs m

Route f

3. koers (loop):

Kurs m

de nieuwe koers op politiek gebied

der neue politische Kurs

4. koers econ.:

Kurs m

Satz m

de koers van de dag

de koersen dalen/stijgen

die Kurse fallen/steigen

de koers van de dollar

de genoteerde koers

het vallen/stijgen van de koersen

der Kurssturz/Kursanstieg

5. koers econ.:

Kurs m

Umlauf m

hoog in koers staan fig.

hoch im Kurs stehen

an·ders¹ [ɑndərs] ADJ. pred. (verschillend)

mooi is anders

schön ist anders

het is niet anders

cheers [tʃiːrs] INTERJ.

prost!

cy·pers [sipərs] ADJ.

de cyperse kat

di·vers [divɛrs] ADJ.

el·ders [ɛldərs] ADV.

elders (plaats)

elders (plaats)

elders (plaats)

anderwärtig form.

elders (plaats)

anderweitig form.

elders (richting)

elders (richting)

nergens elders

nergens elders

nirgendwo sonst

overal elders

Consultar el diccionario

neerlandés

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski