Traducciones de „ziektegeschiedenis“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

ge·ˈschie·den¹ ADJ.

geschieden

gescheiden

wir sind geschiedene Leute fig.

het is uit tussen ons

ˈab·ge·schie·den [ˈapgəʃiːdn̩] ADJ.

1. abgeschieden elev. (abgelegen):

abgeschieden

eenzaam

abgeschieden

afgelegen

2. abgeschieden elev. (gestorben):

abgeschieden

overleden

ent·ˈschie·den² [ɛntˈʃiːdn̩] V.

entschieden part. pas. von entscheiden¹, entscheiden², entscheiden³

Véase también: entscheiden , entscheiden , entscheiden

ent·ˈschei·den³ [-ˈʃ͜aidn̩] V. v. refl.

1. entscheiden (eine Entscheidung treffen):

entscheiden

een beslissing [o. besluit] nemen

entscheiden

beslissen

entscheiden

de voorkeur geven

entscheiden

kiezen

2. entscheiden (sich endgültig klären):

entscheiden

beslist worden

ent·ˈschei·den² [-ˈʃ͜aidn̩] V. intr. (gerichtlich beschließen)

entscheiden

beslissen

entscheiden

een besluit nemen (over)

entscheiden

uitmaken

der Richter entschied auf Gefängnis

de uitspraak van de rechter luidde: gevangenisstraf

ent·ˈschei·den¹ [-ˈʃ͜aidn̩] V. trans.

1. entscheiden (ausmachen):

entscheiden

beslissen

entscheiden

uitmaken

2. entscheiden (den Ausschlag geben):

entscheiden

beslissen

entscheiden

de doorslag geven

das Spiel für sich entscheiden DEP.

de wedstrijd in zijn voordeel beslissen

ˈun·ent·schie·den ADJ.

1. unentschieden (noch nicht entschieden):

unentschieden

onbeslist

unentschieden

onuitgemaakt

unentschieden DEP.

gelijk

die Mannschaften trennten sich unentschieden 1:1

de ploegen [o. teams] hebben 1-1 gelijk gespeeld

2. unentschieden (unschlüssig):

unentschieden

besluiteloos

unentschieden

weifelend

ˈUn·ent·schie·den <Unentschiedens, Unentschieden> SUST. nt DEP.

Unentschieden

gelijkspel nt

ˈAb·ge·schie·den·heit <Abgeschiedenheit, Abgeschiedenheiten> SUST. f meist sing. elev.

Abgeschiedenheit

afzondering

ver·ˈschie·den [fɛɐ̯ˈʃiːdn̩] ADJ.

1. verschieden (unterschiedlich):

verschieden

verschillend

verschieden

ongelijk

die verschiedensten Formen

de meest uiteenlopende vormen

2. verschieden (einige):

verschieden

verscheidene

verschieden

enige

verschiedene Mal(e) (mehrere)

verscheidene keren

Verschiedenes war noch unklar

enkele dingen waren nog onduidelijk

ver·ˈab·schie·den² [fɛɐ̯ˈʔapʃiːdn̩] V. v. refl. (sich verabschieden)

verabschieden

afscheid nemen

Ver·ˈschie·de·ne(s) SUST. nt decl. wie adj.

Verschiedene(s)

diversen

Verschiedene(s)

varia

ge·ˈschie·nen [gəˈʃiːnən] V.

geschienen part. pas. von scheinen

Véase también: scheinen

ˈschei·nen <schien, geschienen> [ˈʃ͜ainən] V. intr.

1. scheinen (leuchten):

scheinen

schijnen

scheinen

lichten

2. scheinen (blitzen, glänzen):

scheinen

blinken

scheinen

schitteren

3. scheinen (den Anschein haben):

scheinen

schijnen

scheinen

lijken

scheinen

de schijn hebben

mir scheint (es) [o. will es scheinen], dass sie recht hat

het lijkt me dat zij gelijk heeft

es scheint so!

daar lijkt het op!

es scheint so!

het heeft er de [o. alle] schijn van!

wie mir scheint, hat es …

naar het mij voorkomt, heeft het …

wie mir scheint, hat es …

mij lijkt dat het heeft …