Traducciones de „schmeidigen“ en el diccionario alemán » neerlandés

ˈschmei·ßen <schmiss, geschmissen> [ˈʃm͜aisn̩] V. trans.

1. schmeißen coloq. (werfen):

schmeißen

smijten

schmeißen

gooien

2. schmeißen coloq. (managen):

schmeißen

klaarspelen

schmeißen

voor elkaar krijgen

schmeißen

opknappen

den Laden schmeißen

het (zaakje) klaarspelen [o. opknappen] [o. fiksen]

3. schmeißen coloq. (spendieren):

schmeißen

trakteren

eine Runde schmeißen

een rondje geven

4. schmeißen coloq. (abbrechen, aufgeben):

schmeißen

opgeven

schmeißen

de brui geven (aan)

5. schmeißen (verpfuschen):

schmeißen TEAT., TV

verknoeien

schmeißen TEAT., TV

verprutsen

ˈschä·di·gen [ˈʃɛːdɪgn̩] V. trans.

schädigen (finanziell belasten)

schaden

schädigen (finanziell belasten)

schade berokkenen

schädigen (beeinträchtigen)

benadelen

schädigen (beeinträchtigen)

nadeel toebrengen

ˈschmie·gen¹ [ˈʃmiːgn̩] V. trans.

schmiegen

vlijen

schmiegen

drukken

schmiegen

leunen

ge·ˈschmei·dig [gəˈʃm͜aidɪç] ADJ.

geschmeidig (schmiegsam)

soepel ook fig.

geschmeidig (biegsam)

lenig

be·ˈei·di·gen [-dɪgn̩] V. trans. veraltet

beeidigen → beeiden

Véase también: beeiden

be·ˈei·den [bəˈʔ͜aidn̩] V. trans.

beeiden

onder ede bevestigen

beeiden

een eed afleggen op

beeiden

bezweren

ˈschmei·cheln¹ [ˈʃm͜aiçl̩n] V. intr.

schmeicheln

vleien

schmeicheln

lief doen

schmeicheln

strelen

schmeicheln

liefkozen

schmeicheln

flatteren

ver·ˈei·di·gen [fɛɐ̯ˈʔ͜aidɪgn̩] V. trans.

vereidigen

beëdigen

vereidigen

de eed laten afleggen

jdn auf die Verfassung vereidigen

iem de eed op de grondwet laten afleggen

be·ˈlei·di·gen [bəˈl͜aidɪgn̩] V. trans.

beleidigen

beledigen

beleidigen

krenken

beleidigen fig. a.

een belediging zijn voor

ein beleidigtes Gesicht machen

een verongelijkt gezicht zetten

ver·ˈtei·di·gen [fɛɐ̯ˈt͜aidɪgn̩] V. trans.

verteidigen

verdedigen

verteidigen

pleiten voor

ˈschme·cken¹ [ˈʃmɛkn̩] V. intr.

1. schmecken (Essen, Getränk):

schmecken

smaken

2. schmecken fig. (gefallen):

schmecken

aanstaan

schmecken

bevallen

wenn es am besten schmeckt, soll man aufhören provb.

te lang vermaak beneemt de smaak

ˈschmel·zen¹ <schmlizt, schmolz, geschmolzen> [ˈʃmɛl͜tsn̩] V. intr.

schmelzen

(weg)smelten

schmelzen

vloeibaar worden

mir schmolz das Herz fig.

mijn hart smolt (weg)

ˈschmer·zen¹ [ˈʃmɛr͜tsn̩] V. trans.

1. schmerzen (körperlich):

schmerzen

pijn doen

das Knie schmerzt mich

ik heb pijn aan mijn knie

das Knie schmerzt mich

mijn knie doet pijn

2. schmerzen (Kummer haben):

schmerzen

verdriet doen

schmerzen

smarten

es schmerzt mich, dass ...

het verdriet me, dat ...