Traducciones de „opraken“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

oˈra·keln [-kl̩n] V. intr.

orakeln

orakelen

orakeln

in orakeltaal spreken

ˈHa·ken <Hakens, Haken> [ˈhaːkn̩] SUST. m

1. Haken (gebogene Halterung):

Haken

haak

Haken

duim

Haken

kram

2. Haken coloq. (hakenförmiges Zeichen):

Haken

vinkje nt

3. Haken coloq. fig. (hindernde Schwierigkeit):

Haken

(verborgen) moeilijkheid

Haken

bezwaar nt

die Sache hat einen Haken

er schuilt nog een adder onder 't gras

mit Haken und Ösen DEP.

met alle geoorloofde en ongeoorloofde middelen

4. Haken DEP. (beim Boxen):

Haken

hoekstoot

einen Haken schlagen

een plotselinge zijsprong maken

ˈLa·ken <Lakens, Laken> [ˈlaːkn̩] SUST. nt

Laken

laken nt

Laken

beddenlaken

Laken

badlaken nt

ˈqua·ken [ˈkvaːkn̩] V. intr. coloq.

quaken

kwak(k)en

quaken

kwekken

quaken (gackern, glucken)

kakelen

ˈab·ha·ken V. trans.

1. abhaken (abbrechen, aufgeben):

abhaken

afhaken

abhaken

loshaken

2. abhaken (mit einem Häkchen markieren):

abhaken

afvinken

eine Liste abhaken

een lijst afvinken

das Problem war schnell abgehakt

het probleem was vlug afgehandeld

So·ˈpran <Soprans, Soprane> [zoˈpraːn] SUST. m

Sopran

sopraan

ˈran·ken [ˈraŋkn̩] V. intr.

ranken

ranken

ranken

ranken vormen

um den Helden haben sich viele Sagen gerankt fig.

om de held zijn vele sagen geweven

ˈprun·ken [ˈprʊŋkn̩] V. intr.

1. prunken:

prunken

pronken

prunken

prijken

ein prunkendes Fest

een luisterrijk feest

2. prunken pey.:

prunken

pronken

prunken

opscheppen

prunken

prat gaan

ˈKra·ke <Kraken, Kraken> [ˈkraːkə] SUST. m

Krake

kraak

Krake

achtarmige inktvis

ˈFran·ken² <Frankens> [ˈfraŋkn̩] SUST. nt kein pl. coloq. (Region)

Franken

Franken(land)

ˈkran·ken [ˈkraŋkn̩] V. intr. pey.

kranken

lijden

kranken

zieken

oˈpak [oˈpaːk] ADJ. espec.

opak

opaak

opak

ondoorschijnend

Iˈra·ker(in) <Irakers, Iraker> [iˈraːkɐ] SUST. m(f)

Iraker(in)

Irakees(Irakese) m (f)

Oˈra·kel <Orakels, Orakel> [oˈraːkl̩] SUST. nt

Orakel

orakel nt

Mi·ˈra·kel <Mirakels, Mirakel> [miˈraːkl̩] SUST. nt

1. Mirakel elev.:

Mirakel

wonder nt

Mirakel

mirakel nt

2. Mirakel LIT.:

Mirakel

mirakelspel nt

ˈpi·ken [ˈpiːkn̩] V. trans. coloq.

piken

steken

piken

prikken