Traducciones de „legers“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

le·ˈger [leˈʒeːɐ̯, leˈʒɛːɐ̯] ADJ.

1. leger (ungezwungen):

leger

nonchalant

leger

losjes

leger

ongedwongen

2. leger (bequem):

leger

gemakkelijk

ˈle·gen² [ˈleːgn̩] V. v. refl.

1. legen (sich niederlassen):

legen

gaan liggen

legen

zich leggen

sich auf die Couch legen

op de bank gaan liggen

die Grippe hat sich auf das Herz gelegt

de griep heeft het hart aangegrepen

sich ins Bett legen

naar bed gaan

sich ins Bett legen

in bed gaan liggen

sich ins gemachte Bett legen fig.

in een opgemaakt bed komen

ich hatte mich schlafen gelegt

ik was gaan slapen

Nebel legte sich über die Stadt

er spreidde [o. breidde] zich mist over de stad uit

er legte sich zu ihr

hij ging bij haar liggen

2. legen (nachlassen):

legen

afnemen

legen

afflauwen

Re·ˈvers¹ <Revers, Revers> [reˈveːɐ̯, reˈvɛːɐ̯, rə-] SUST. nt [o. m] (Kleidung)

Revers

revers

per·ˈvers [pɛrˈvɛrs] ADJ. PSICO.

pervers (unnormal)

pervers

pervers (unnormal)

verdorven

ˈPfle·ger(in) <Pflegers, Pfleger> [ˈ͜pfleːgɐ] SUST. m(f)

1. Pfleger (Krankenpfleger):

Pfleger(in)

verpleger(verpleegster) m (f)

Pfleger(in)

verzorger(verzorgster) m (f)

2. Pfleger (Vormund):

Pfleger(in)

voogd m en f

3. Pfleger:

Pfleger(in) (Verwalter)

beheerder(beheerster) m (f)

Pfleger(in) (Verwalter)

bewindvoerder(bewindvoerster) m (f)

Pfleger(in) (Zwangsverwalter)

zaakwaarnemer(zaakwaarneemster) m (f)

ˈAb·le·ger <Ablegers, Ableger> SUST. m

1. Ableger BOT. (Sprössling):

Ableger

loot

Ableger

stek

2. Ableger ECON. (Filiale):

Ableger

filiaal nt

ˈAn·le·ger(in) SUST. m(f) FIN.

Anleger(in)

belegger(belegster) m (f)

Anleger(in)

investeerder(investeerster) m (f)

le·ˈgal [leˈgaːl] ADJ.

legal

legaal

legal

wettig

ˈObers <Obers> [ˈoːbɐs] SUST. nt kein pl. al. s. austr. (Sahne)

Obers

room

ˈübers [ˈyːbɐs] coloq.

übers = über das

ˈal·ters [ˈaltɐs] ADV.

seit alters (her) elev.

van oudsher

seit alters (her) elev.

vanouds

von alters her elev.

van oudsher

von alters her elev.

vanouds

ˈan·ders [ˈandɐs] ADV.

1. anders (verschieden):

anders

anders

anders

afwijkend

anders

verschillend

anders als

anders dan

anders als Karl, gab er …

in tegenstelling tot Karel, gaf hij …

ich habe mich anders besonnen

ik ben van gedachten veranderd

anders geartet

van een andere aard

anders geartet

andersoortig

ich konnte nicht anders, ich musste lachen

ik kon mijn lach niet inhouden

es wird noch anders kommen

dat wordt nog wel anders

mir wurde ganz anders coloq.

ik werd niet goed [o. onwel]

2. anders (sonst):

anders

anders

anders

anders nog

anders

daarenboven

3. anders coloq. (im umgekehrten Fall):

anders

anders

anders

in het tegenovergestelde geval

wenn anders

indien althans

wenn anders

indien tenminste

di·ˈvers [diˈvɛrs] ADJ.

1. divers:

divers

diverse

divers

verschillende

2. divers:

divers

diverse

divers

enige

ˈun·ters [ˈʊntɐs] coloq.

unters = unter das

le·gen·ˈdär [-ˈdɛːɐ̯] ADJ.

legendär

legendarisch