Traducciones de „fertigerstellen“ en el diccionario alemán » neerlandés

ˈun·ter·stel·len² V. trans. (darunterstellen)

unterstellen

zetten [o. plaatsen] (onder)

unterstellen

stallen

ˈbes·ser·stel·len V. trans.

besserstellen

een hogere [o. beter betaalde] positie geven

wie·der·ˈher·stel·len [viːdɐˈheːɐ̯ʃtɛlən] V. trans.

1. wiederherstellen MED.:

wiederherstellen

herstellen

wiederherstellen

repareren

wiederherstellen (gesundheitlich)

genezen

2. wiederherstellen (restaurieren):

wiederherstellen

restaureren

ˈfer·tig·brin·gen V. trans. irreg. fig.

es nicht fertigbringen, ein Tier zu töten

het niet van [o. over] zich kunnen verkrijgen een dier te doden

er·ˈstel·len [-ˈʃtɛlən] V. trans.

1. erstellen elev. (errichten):

erstellen

bouwen

erstellen

oprichten

2. erstellen elev. (anfertigen):

erstellen

vervaardigen

erstellen

uitwerken

einen Plan erstellen

een plan opstellen [o. uitwerken]

ver·ˈstel·len¹ V. trans.

1. verstellen (anders einstellen):

verstellen

verstellen

verstellen

anders instellen

verstellen

verzetten

2. verstellen (woanders hinstellen):

verstellen

verplaatsen

verstellen

op de verkeerde plaats neerzetten

3. verstellen (unzugänglich machen):

verstellen

versperren

die Aussicht verstellen

het uitzicht benemen

4. verstellen (verändern):

verstellen

verdraaien

verstellen

onherkenbaar maken

verstellen

veranderen

die Handschrift verstellen

zijn handschrift verdraaien

ˈher·stel·len¹ V. intr. (gesund werden)

herstellen

herstellen

herstellen

genezen

von der Krankheit kaum hergestellt

van de ziekte nauwelijks genezen

ˈsi·cher·stel·len V. trans.

1. sicherstellen (beschlagnahmen):

sicherstellen

veilig opbergen

sicherstellen

in beslag nemen

sicherstellen

beschermen

2. sicherstellen (garantieren):

sicherstellen

garanderen

sicherstellen

verzekeren

sicherstellen

waarborgen

sicherstellen

veiligstellen

3. sicherstellen (beweisen):

sicherstellen

aantonen

sicherstellen

(zonder twijfel) vaststellen

sicherstellen

bewijzen

ˈfer·ti·gen [ˈfɛrtɪgn̩] V. trans. elev. (mit großer Sorgfalt)

fertigen

vervaardigen

fertigen

fabriceren

fertigen

produceren

etw mit der Hand [o. von Hand] fertigen

iets met de hand vervaardigen

ˈFer·tig·teil SUST. nt

Fertigteil

geprefabriceerd element nt [o. onderdeel] nt

ˈfer·tig·ma·chen V. trans.

1. fertigmachen (zu Ende bringen):

fertigmachen

klaarmaken

fertigmachen

gereedmaken

fertigmachen

afmaken

2. fertigmachen coloq. fig. (zusammenschlagen, schikanieren):

fertigmachen

afmaken [o. kapotmaken]

fertigmachen

ombrengen

fertigmachen

op z'n nummer zetten

3. fertigmachen (zermürben):

fertigmachen fig. eufem.

klaarmaken