Traducciones de „echec“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

Scheck <Schecks, Schecks> [ʃɛk] SUST. m

Scheck

cheque

einen Scheck ausstellen [o. schreiben ]

een cheque (uit)schrijven

einen Scheck in Zahlung geben

met een cheque betalen

ein Scheck über 300 Euro

een cheque van 300 euro

ˈBe·cher <Bechers, Becher> [ˈbɛçɐ] SUST. m a. BOT.

Becher

beker

ein Becher Eis

een coupe ijs

zu tief in den Becher schauen coloq. hum.

te diep in het glaasje kijken

ˈRe·chen <Rechens, Rechen> [ˈrɛçn̩] SUST. m

1. Rechen:

Rechen

tralierooster

2. Rechen regio.:

Rechen

hark

ˈze·chen [ˈ͜tsɛçn̩] V. intr. coloq.

zechen

pimpelen

zechen

drinken

zechen

hijsen

zechen

fuiven

echt¹ [ɛçt] ADJ.

1. echt (nicht gefälscht):

echt

echt

echt

onvervalst

echt

origineel

ein echter Pudel

een rasechte [o. raszuivere] poedel

2. echt coloq. (wirklich):

echt

echt

echt

oprecht

echt

waar(achtig)

3. echt (typisch):

echt

echt

echt

kenmerkend voor

echt

typisch

4. echt (wirklich):

echt

echt

echt

heus

echt

werkelijk

das ist ein echtes Problem

dat is werkelijk een probleem

5. echt MAT. (Bruch):

echt

echt

6. echt QUÍM. (nicht künstlich):

echt

(kleur)echt

ˈZe·che <Zeche, Zechen> [ˈ͜tsɛçə] SUST. f

1. Zeche (Rechnung für Verzehr):

Zeche

gelag nt

Zeche

vertering

die Zeche (be)zahlen a. fig.

het gelag betalen

die Zeche prellen coloq.

vertrekken zonder zijn vertering te betalen

2. Zeche MIN.:

Zeche

mijn

Zeche

kolenmijn

Zeche

ertsmijn

ˈhe·cheln² [ˈhɛçl̩n] V. trans. AGR.

hecheln

hekelen

ˈhech·ten [ˈhɛçtn̩] V. intr. DEP.

hechten

een snoeksprong [o. snoekduik] maken

ˈbe·chern [ˈbɛçɐn] V. intr. hum. coloq.

bechern

pimpelen

bechern

tetteren

ˈble·chen [ˈblɛçn̩] V. trans. coloq.

blechen

dokken

blechen

neertellen

blechen

betalen

ˈbre·chen¹ <bricht, brach, gebrochen> [ˈbrɛçn̩] V. trans.

1. brechen (in Stücke teilen):

brechen

breken

nichts zu beißen und zu brechen haben

geen brood op de plank hebben

nichts zu beißen und zu brechen haben

op een houtje bijten

nichts zu beißen und zu brechen haben

niets te bikken of te bijten hebben

einer Flasche den Hals brechen

een fles de hals breken [o. soldaat maken] [o. leeg drinken]

ich hatte mir den Arm/das Bein gebrochen

ik had mijn arm/been gebroken

sich Bahn brechen

baan breken

sich Bahn brechen

zich een weg banen

etw übers Knie brechen

te hard van stapel lopen

etw übers Knie brechen

een zaak overhaasten [o. forceren]

2. brechen (beenden):

brechen

(ver)breken

brechen

doorbreken

brechen

schenden

den Bann des Schweigens brechen

het stilzwijgen [o. de stilte] verbreken

sein Ehrenwort/sein Versprechen/einen Vertrag brechen

zijn erewoord/zijn belofte/een overeenkomst breken

den Frieden/das Gesetz/das Statut brechen

de vrede/de wet/het statuut schenden

3. brechen (erbrechen):

brechen

opgeven

brechen

braken

4. brechen (Gestein, Marmor: abbauen):

brechen

delven

5. brechen elev. (Blumen: pflücken):

brechen

plukken

ˈBre·cher <Brechers, Brecher> [ˈbrɛçɐ] SUST. m

Brecher

breker