alemán » neerlandés

Traducciones de „belezing“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

Mostrar un resumen de todos los resultados

Be·ˈle·bung: sustantivo
be·ˈle·ben: verbo transitivo
be·ˈle·gen: verbo transitivo
be·ˈleibt: adjetivo y adverbio
be·ˈle·sen: adjetivo y adverbio
Be·ˈleh·rung: sustantivo
Be·ˈlei·di·gung: sustantivo
be·ˈlei·hen: verbo transitivo
be·ˈleh·ren: verbo transitivo
be·ˈlei·di·gen: verbo transitivo
Be·ˈleg: sustantivo
be·ˈlegt: adjetivo y adverbio
Be·ˈlang: sustantivo
ˈbel·len: verbo transitivo
be·ˈla·den: verbo transitivo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: belesen , beleibt , belegen , beleben , Belebung , Belehrung , Beleidigung , beladen , bellen , Belang , belegt , Beleg , beleidigen , belehren y/e beleihen

Be·ˈle·bung <Belebung, Belebungen> [bəˈleːbʊŋ] SUST. f meist sing.

be·ˈle·ben¹ V. trans.

1. beleben (in Schwung bringen):

2. beleben (wieder zum Leben bringen):

(weer) tot leven brengen

(weer) leven inblazen

3. beleben (bewohnen):

be·ˈle·gen V. trans.

1. belegen (beweisen):

2. belegen:

belegen (mit Belag versehen)

belegen (Brote)

belegen (Bremsen)

den Fußboden mit Teppichfliesen belegen

tapijttegels op de vloer leggen

3. belegen (einen Platz einnehmen):

er belegte beim Wettbewerb den 2. Platz

hij bezette [o. behaalde] bij de wedstrijd de 2e plaats

4. belegen:

belegen ENS., UNIV.

zich inschrijven voor

belegen ENS., UNIV.

eine Vorlesung belegen

zich inschrijven voor een college

eine Vorlesung belegen

een college volgen

5. belegen (Zimmer):

ein einziges Zimmer mit 10 Personen belegen

10 personen op één kamer leggen

6. belegen (auferlegen):

mit einer Strafe belegen

een straf opleggen

mit einem Spitznamen belegen

een bijnaam geven

7. belegen NÁUT.:

ein Boot belegen

ein Tau belegen

een touw beleggen [o. vastmaken]

be·ˈleibt [bəˈl͜aipt] ADJ.

gezet

be·ˈle·sen ADJ.

Be·ˈleh·rung <Belehrung, Belehrungen> [bəˈleːrʊŋ] SUST. f

1. Belehrung (Vermittlung von Kenntnissen):

das Stück dient der Belehrung

het stuk strekt tot lering

2. Belehrung DER.:

3. Belehrung (moralisierende Lektion):

les

Be·ˈlei·di·gung <Beleidigung, Beleidigungen> [bəˈl͜aidɪgʊŋ] SUST. f

Beleidigung

Beleidigung

Beleidigung

smaad

be·ˈlei·hen V. trans. irreg.

be·ˈleh·ren V. trans.

1. belehren (jdn informieren):

2. belehren DER.:

3. belehren (jdn korrigieren):

jdn eines Besseren belehren

iem uit de droom helpen

du lässt dich einfach nicht belehren!

je wilt ook niets (van mij) aannemen!

be·ˈlei·di·gen [bəˈl͜aidɪgn̩] V. trans.

beleidigen fig. a.

een belediging zijn voor

ein beleidigtes Gesicht machen

een verongelijkt gezicht zetten

Be·ˈleg <Beleg(es), Belege> [bəˈleːk] SUST. m

1. Beleg (Beweis):

bewijs nt

2. Beleg (Quellennachweis):

3. Beleg (Quittung):

bon

be·ˈlegt [bəˈleːkt] ADJ.

1. belegt (bewiesen):

dieses Wort ist auch für die Schweiz belegt

dit woord komt ook in Zwitserland voor [o. wordt ook in Zwitserland aangetroffen]

2. belegt (Brötchen etc.):

3. belegt (besetzt):

bezet

das ganze Hotel war/alle Betten waren belegt

het hele hotel was/alle bedden waren bezet

4. belegt (Zunge):

5. belegt (Stimme):

dof

hees

Be·ˈlang <Belang(e)s, Belange> [bəˈlaŋ] SUST. m

1. Belang (Interesse):

belang nt

2. Belang elev. (Hinsicht):

opzicht nt

ˈbel·len¹ [ˈbɛlən] V. trans.

be·ˈla·den V. trans. irreg. a. fig.

Consultar el diccionario

alemán

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski