Traducciones de „aufgabezeit“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

ˈauf·ga·beln V. trans.

1. aufgabeln (mit der Forke aufladen):

aufgabeln

aan [o. op] de vork steken

2. aufgabeln coloq. (kennen lernen):

aufgabeln

opscharrelen

aufgabeln

opdoen

ˈauf·ge·legt [ˈ͜aufgəleːkt] ADJ.

1. aufgelegt:

aufgelegt

gestemd

aufgelegt

gezind

aufgelegt

gehumeurd

zum Singen aufgelegt

in de stemming om te zingen

2. aufgelegt pey.:

aufgelegt

duidelijk

ˈauf·ge·regt [ˈ͜aufgəreːkt] ADJ. (erregt)

aufgeregt

opgewonden

ˈPro·be·zeit SUST. f

Probezeit

proeftijd

ˈauf·ge·ben² V. trans. irreg.

1. aufgeben (in Auftrag geben):

aufgeben

afgeven

aufgeben

aanbieden

jdm eine Bestellung aufgeben

iem een bestelling opgeven

2. aufgeben (auftragen):

aufgeben

opgeven

aufgeben

opdragen

den Schülern einen Aufsatz aufgeben

de leerlingen een opstel opgeven

3. aufgeben:

aufgeben (vorzeitig beenden)

opgeven

aufgeben (vorzeitig beenden)

prijsgeven

aufgeben (mit etw aufhören)

eraan geven

aufgeben (mit etw aufhören)

laten varen

sein Amt aufgeben

zijn ambt neerleggen

ein Geschäft aufgeben

een zaak opgeven [o. sluiten]

das Rauchen aufgeben

ophouden met roken

4. aufgeben ECON. (bekannt machen):

aufgeben

opgeven

aufgeben

bekendmaken

jdm seine Anschrift aufgeben

iem zijn adres opgeven [o. meedelen]

5. aufgeben DEP. (aufschlagen):

aufgeben

opslaan

aufgeben

serveren

den [o. seinen] Geist aufgeben elev.

de geest geven

ˈauf·ge·hen V. intr. irreg.

1. aufgehen (langsam sichtbar werden):

aufgehen

opkomen

aufgehen

opgaan

aufgehen

opstijgen

aufgehen

rijzen

das Land der aufgehenden Sonne

het land van de rijzende zon

2. aufgehen (sich öffnen):

aufgehen

opengaan

aufgehen

openbreken

aufgehen

openspringen

ihm ging das Herz auf elev. fig.

zijn hart ging open

der Knoten/die Naht geht auf

de knoop/de naad gaat los

der Vorhang geht auf

het doek gaat op

3. aufgehen (aufkeimen):

aufgehen

opgaan

aufgehen

opkiemen

aufgehen

ontkiemen

aufgehen

opgroeien

aufgehen

ontstaan

4. aufgehen (aufblähen):

aufgehen

(op)rijzen

der Teig geht auf

het deeg komt op [o. rijst (op)]

5. aufgehen (seine Erfüllung finden):

aufgehen

opgaan

aufgehen

vervuld zijn van

in seinen Kindern aufgehen

van zijn kinderen vervuld zijn

in seinem Beruf/in der Musik aufgehen

in zijn beroep/in de muziek opgaan

6. aufgehen (sich auflösen, übergehen in):

aufgehen

opgaan

aufgehen

overgaan

aufgehen

zich oplossen

der Betrieb ist in einem Großunternehmen aufgegangen

het bedrijf is in een grote onderneming opgegaan

7. aufgehen fig. (klar werden):

aufgehen

opgaan

aufgehen

duidelijk worden

mir geht ein Licht auf coloq.

er gaat me een licht op

8. aufgehen MAT.:

aufgehen

opgaan

aufgehen

kloppen

die Division/die Gleichung geht auf

de deling/de vergelijking gaat op

9. aufgehen CAZA (beginnen):

aufgehen

beginnen

die Jagd geht auf

het jachtseizoen begint

10. aufgehen CAZA:

aufgehen

opgaan

aufgehen

rijzen

aufgehen

opvliegen

11. aufgehen MIN.:

aufgehen

opgaan

aufgehen

rijzen

ˈauf·ge·löst [ˈ͜aufgəløːst] ADJ.

1. aufgelöst:

aufgelöst

buiten zichzelf

2. aufgelöst:

aufgelöst

uitgeput

aufgelöst

afgemat

ˈAuf·ga·ben·be·reich SUST. m

Aufgabenbereich

werkterrein nt

Aufgabenbereich

werkgebied

Aufgabenbereich

ressort nt

Aufgabenbereich

taak

das fällt [o. gehört] nicht in meinen Aufgabenbereich

dat behoort niet tot mijn werkterrein [o. ressort]