Traducciones de „nec“ en el diccionario neerlandés » alemán

nee [ne] INTERJ.

nee

nein

nee schudden

verneinend den Kopf schütteln

hij zei van nee

er sagte Nein

geen nee kunnen zeggen

nicht Nein sagen können

geen nee zeggen (op [o. tegen] iets)

(zu etw) nicht Nein sagen

nee toch!

ich bitte Sie/dich!

nee en nog eens nee!

nein und nochmals nein!

nee (maar)! dat is prachtig

nein (so was)! das ist wunderschön

nee, nou zal ik het gedaan hebben!

also wirklich, jetzt soll ich noch daran schuld sein!

dec [desɛmbər]

dec

Dez.

Véase también: december

de·cem·ber [desɛmbər] SUST. m geen pl.

december

Dezember m

sec¹ [sɛk] ADJ. (droog)

sec

sec(co)

sec

dry

sec

herb

sec

trocken

nek <nek|ken> [nɛk] SUST. m

1. nek:

nek (deel van de hals)

Nacken m

nek (nekwervels en in uitdrukkingen)

Genick nt

nek aan nek

Kopf an Kopf

iem de nek breken fig.

jdm das Genick brechen

ik heb geen ogen in mijn nek

ich hab doch hinten keine Augen

iem met de nek aankijken fig.

auf jdn herabblicken

een kip de nek omdraaien

einem Huhn den Hals umdrehen

op iems nek zitten fig.

jdm auf der Pelle hocken

wat haal je je op je nek? fig.

was lädst du dir nur alles auf?

over zijn nek gaan

kotzen argot

over zijn nek gaan van iets/iem fig.

jdn/etw zum Kotzen finden argot

een stijve nek

ein steifer Nacken

iem de nek toekeren (verachting)

jdm den Rücken zudrehen

tot aan zijn nek in de schulden zitten fig.

bis über beide Ohren verschuldet sein

uit zijn nek kletsen fig.

faseln coloq.

zijn nek uitsteken fig.

Kopf und Kragen riskieren

2. nek fig. (voorwerp):

nek

Hals m

net¹ <net|ten> [nɛt] SUST. nt

net

Netz nt

achter het net vissen fig.

das Nachsehen haben

op het eerste net

im ersten Programm

iem in zijn netten verstrikken fig.

jdn reinlegen

nep [nɛp] SUST. m geen pl.

1. nep:

nep (bedrog, namaak)

Schwindel m

nep (schijnvertoning)

Augenwischerei f

nep (afzetterij)

Nepp m pey.

2. nep (al wat waardeloos is):

nep

Plunder m coloq.

neen [nen] INTERJ.

neen → nee

Véase también: nee

nee [ne] INTERJ.

nee

nein

nee schudden

verneinend den Kopf schütteln

hij zei van nee

er sagte Nein

geen nee kunnen zeggen

nicht Nein sagen können

geen nee zeggen (op [o. tegen] iets)

(zu etw) nicht Nein sagen

nee toch!

ich bitte Sie/dich!

nee en nog eens nee!

nein und nochmals nein!

nee (maar)! dat is prachtig

nein (so was)! das ist wunderschön

nee, nou zal ik het gedaan hebben!

also wirklich, jetzt soll ich noch daran schuld sein!

neeg V.

neeg 3. pers. sing. imperf. van nijgen

Véase también: nijgen

nij·gen <neeg, h. genegen> [nɛiɣə(n)] V. intr.

1. nijgen (buigen):

nijgen

sich verbeugen

2. nijgen (zaken):

nijgen

sich neigen

neet <neten> [net] SUST. f

neet

Nisse f

de kale neet fig. (armoedzaaier)

der arme Schlucker

zo lui als de neten coloq.

stinkfaul coloq.

neef <neven> [nef] SUST. m

1. neef (zoon van broer, zuster):

neef

Neffe m

2. neef (zoon van oom, tante):

neef

Cousin m

neef

Vetter m

neer [ner] ADV.

1. neer (naar beneden):

neer

nieder

neer

herunter

neer

hinunter

op en neer (heen en weer)

auf und ab

op en neer (omhoog en omlaag)

auf und nieder

2. neer (op de grond):

neer

nieder

neer

zu Boden

nerf <nerven> [nɛrf] SUST. f

1. nerf (hout, papier):

nerf

Faser f

2. nerf (leer):

nerf

Narbe f

3. nerf (bladader):

nerf

Nerv m

nest <nest|en> [nɛst] SUST. nt

1. nest (broedplaats):

nest ook fig.

Nest nt

zijn (eigen) nest bevuilen fig.

das eigene Nest beschmutzen

een nestje bouwen fig.

sich dat. ein Nest bauen

dat kind komt uit een goed nest fig.

das Kind kommt aus gutem Haus

2. nest (worp):

nest

Wurf m

3. nest (verwaand meisje):

nest

Ding nt pey.

nest

Gör nt pey.

een verwaand nest

ein eingebildetes Ding pey.

4. nest (moeilijkheden) pl.:

in de nesten zitten

in der Klemme sitzen

zich in de nesten werken

sich dat. den Teufel auf den Hals laden

iem uit de nesten helpen

jdm aus der Klemme helfen

5. nest (bed):

nest

Nest f coloq.

naar zijn nest gaan

sich in die Federn legen coloq.

6. nest (in elkaar passende voorwerpen):

nest

Satz m

7. nest (gehucht):

nest

Nest nt pey.

nest

Kaff nt pey.

neus <neuzen> [nøs] SUST. m

neus

Nase f

neus

Gespür nt

neus (van projectiel)

Spitze f

neus (van schip, vliegtuig)

Bug m

neus (van schoen, laars e.d.)

Kappe f

dat kan ik aan zijn neus niet zien

das kann ich ihm nicht an der Nase(nspitze) ansehen

dat ga ik jou niet aan je neus hangen fig.

das binde ich dir doch nicht auf die Nase

iem bij de neus nemen fig.

jdn an der Nase herumführen

doen alsof zijn neus bloedt fig. (zich van de domme houden)

sich dumm stellen

doen alsof zijn neus bloedt (iem niet aangaan)

tun, als ob man nichts merkt

een fijne neus voor iets hebben fig.

ein feines Gespür für etw haben

een frisse neus halen

frische Luft schnappen

iets langs zijn neus weg zeggen fig.

etw ganz nebenbei fallenlassen

het moet tussen neus en lippen gebeuren fig.

es muss nebenher geschehen

loop je neus maar achterna hum.

immer der Nase nach

met zijn neus kijken fig.

keine Augen im Kopf haben

je staat er met je neus bovenop fig.

es steht doch genau vor deiner Nase

met zijn neus in de boter vallen fig.

Schwein haben coloq.

met zijn neus in de boeken zitten fig.

über den Büchern sitzen

overal met zijn neus bij willen zijn fig.

immer mit von der Partie sein wollen

wit om de neus worden

blass um die Nase werden

de neus voor iem/iets ophalen [o. optrekken ] ook fig.

die Nase über jdn/etw rümpfen

een scherpe neus hebben

eine gute Nase haben

zijn neus overal in steken fig.

seine Nase in alles acus. hineinstecken

zijn neus stoten fig.

auf die Nase fallen fig.

neuzen tellen fig.

Nasen zählen fig.

neuzen tellen hum.

die Häupter seiner Lieben zählen hum.

sta niet uit je neus te eten! fig.

häng nicht so rum!

het/hij komt me mijn neus uit fig.

das/er hängt mir zum Hals heraus

de deur voor iems neus dichtdoen fig.

jdm die Tür vor der Nase zuschlagen

aan iems neus voorbijgaan fig.

jdm durch die Lappen gehen

het neusje van de zalm fig.

das Feinste vom Feinen

niet verder kijken dan zijn neus lang is fig.

nicht über den Tellerrand schauen

wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht provb.

wer sich die Nase aus dem Gesicht schneidet, schändet sein Gesicht

iem iets door de neus boren

jdn um etw bringen

dat examen is een wassen neus (alleen voor de vorm)

das Examen ist eine reine Formsache

dat examen is een wassen neus (doorgestoken kaart)

das Examen ist ein abgekartetes Spiel

neut <neut|en> [nøt] SUST. f

1. neut (borrel):

neut

Schnaps m

2. neut (vooruitstekend deel):

neut

Konsole f

noch [nɔx] CONJ.

noch

noch

noch de een noch de ander

weder der eine noch der andere

tijd noch zin hebben

weder Zeit noch Lust haben

noen [nun] SUST. m geen pl.

noen

Mittag m

nec·tar [nɛktɑr] SUST. m geen pl.

nectar

Nektar m

nier <nier|en> [nir] SUST. f

nier

Niere f

in hart en nieren fig.

bis auf die Knochen

in hart en nieren (fanatiek)

hundertfünfzigprozentig

in hart en nieren (verstokt)

eingefleischt

een wandelende nier med.

eine Wanderniere

niet¹ <niet|en> [nit] SUST. f

1. niet (metalen beugeltje):

niet

Heftklammer f

2. niet (klinknageltje):

niet

Niete f