alemán » neerlandés

Traducciones de „stol“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

Mostrar un resumen de todos los resultados

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: stob , Idol , Pol , toll , solo , stur , stak , stet , soll , Stoß y/e Stil

stob [ʃtoːp] V.

stob 3. pers sing. imperf. von stieben

Véase también: stieben

ˈstie·ben <stob, gestoben> [ˈʃtiːbn̩] V. intr.

Stil <Stil(e)s, Stile> [ʃtiːl, stiːl] SUST. m

Stil (Verhaltensweise)

stijl

Stil (Ausdrucksform)

trant

alten Stils

alten Stils

van de oude stempel

in großem Stil leben

op grote voet leven

großen Stils

groots (opgezet)

großen Stils

op grootse wijze

großen Stils

op grote schaal

großen Stils

im großen Stil

groots (opgezet)

im großen Stil

op grootse wijze

im großen Stil

op grote schaal

im großen Stil

Stoß <Stoßes, Stöße> [ʃtoːs, ˈʃtøːsə] SUST. m

1. Stoß a. DEP. (Schubs):

stoot

duw

por

trap

sich dat. einen Stoß geben fig.

einen Stoß in die Trompete geben

op de trompet blazen

das gab ihm den letzten Stoß fig.

dat gaf hem de laatste stoot [o. de genadeslag]

ein Stoß mit dem Fuß

ein schwerer Stoß fig.

een zware slag [o. klap]

jdm einen Stoß versetzen

iem een duw [o. stomp] geven

jdm einen Stoß versetzen fig.

iem een klap geven

jdm einen Stoß versetzen fig.

2. Stoß (Erschütterung):

schok

3. Stoß (Stapel):

hoop

4. Stoß:

slag

5. Stoß:

vlaag

wolk

6. Stoß TÉC.:

las

voeg

soll V.

soll 3. pers sing. präs von sollen¹, sollen², sollen³

Véase también: sollen , sollen , sollen

ˈsol·len³ <soll, sollte, hat sollen> [ˈzɔlən] V. vb modal

1. sollen:

sollen (mit Nachdruck)

sollen (mit Nachdruck)

sollen (bei Verneinung)

mogen

du sollst Vater und Mutter ehren REL.

eert uw vader en uw moeder

was soll das geben?

wat moet dat worden?

was soll das heißen?

wat wil dat zeggen?

du sollst [o. solltest] lieber gleich gehen

je kunt maar beter meteen gaan

da soll noch einer sagen, dass …

er moet er nog maar eens eentje (komen) vertellen dat …

er sollte sich schämen

hij moest zich [o. zou zich moeten] schamen

was soll es denn sein? (im Geschäft, Laden)

wat zal [o. mag] het zijn (voor u)?

was soll denn das sein?

wat moet dat (nou) voorstellen?

wozu soll denn das gut sein?

waar is dat nou (weer) goed voor?

das soll nicht geleugnet werden

dat valt niet te ontkennen

er soll es aber nicht wissen!

hij mag het echter niet weten!

2. sollen (wollen):

sollen wir gehen?

zullen we gaan?

das soll hier genügen

dat moge hier volstaan

da sollte man doch glauben [o. meinen ], dass …

je zou (op den duur) nog gaan geloven [o. denken] dat …

es soll nie wieder vorkommen!

het zal nooit meer gebeuren!

3. sollen (dürfen):

mogen

das sollte er nicht mehr erleben

dat zou hij niet meer (mogen) beleven

es sollte aber ganz anders kommen

het zou echter heel anders uitpakken

sollte er doch noch kommen, dann sage ihm …

mocht hij toch nog komen, zeg hem dan …

es hat nicht sein sollen [o. nicht sollen sein ]

het heeft niet (zo) mogen zijn

und sollte ich auch verlieren! elev.

en al zou [o. moet] ik verliezen!

4. sollen (scheinen):

er soll krank sein

hij zou ziek zijn (wordt er gezegd)

er soll krank sein

naar het schijnt is hij ziek

soll er doch [o. nur ] warten!

laat hem maar wachten!

ˈsol·len² <soll, sollte, hat gesollt> [ˈzɔlən] V. intr. (müssen)

soll ich mit? coloq.

soll ich mit? coloq.

zal ik meegaan?

soll er doch!

laat hem toch [o. maar] !

soll er doch!

voor mijn part!

warum sollte ich nicht?

waarom zou ik niet?

ˈsol·len¹ <soll, sollte, hat gesollt> [ˈzɔlən] V. trans. (bedeuten)

was soll das?

was soll(')s!

wat doet het ertoe!

stet [ʃteːt] ADJ. elev.

stet

stet

stet

stet

stet

stak [ʃtaːk] V.

stak 3. pers sing. imperf. von stecken¹, stecken²

Véase también: stecken , stecken

ˈste·cken² <stak, gesteckt> [ˈʃtɛkn̩] V. trans.

1. stecken:

stecken (bringen)

stecken (setzen)

stecken (setzen)

sich hinter eine Sache stecken coloq. fig.

aan iets gaan staan

sich hinter eine Sache stecken coloq. fig.

sich dat. etw in die Tasche stecken [o. etw zu sich stecken]

iets in zijn zak steken

jdn in die Tasche stecken fig.

iem overtreffen

ein Kind ins Bett stecken coloq.

een kind in bed stoppen

2. stecken coloq. (erzählen):

jdm etw stecken coloq.

iem iets verklappen [o. overbrengen]

es jdm stecken coloq.

iem zeggen waar het op staat

ˈste·cken¹ <stak, gesteckt> [ˈʃtɛkn̩] V. intr. (sich befinden)

zijn

stecken bleiben

stecken bleiben a. coloq.

voller Einfälle stecken

vol ideeën zitten

wer steckt hinter der Sache? coloq.

wie zit daarachter?

in jdm steckt etw coloq. fig.

er zit [o. steekt] wat in iem

in den roten Zahlen stecken

in de rode cijfers zitten [o. staan]

in ihm steckt eine Krankheit coloq.

hij heeft een ziekte onder de leden

noch in den Anfängen stecken

nog in de kinderschoenen staan [o. steken]

(etw) stecken lassen

(iets) laten steken [o. zitten] ook fig.

wo hast du gesteckt? coloq.

waar heb jij gezeten [o. uitgehangen] ?

wo steckt mein Buch? coloq.

waar ligt [o. is] mijn boek?

stur [ʃtuːɐ̯] ADJ.

1. stur coloq.:

stur (störrisch)

stug

stur (steif, starr)

stijf

stur (steif, starr)

strak

stur geradeaus

pal [o. recht] vooruit

2. stur coloq. (uneinsichtig):

stur

stur

auf stur schalten coloq.

dwars gaan liggen

ein sturer Bock

3. stur coloq. (ohne abzuweichen):

stur

stur

stur

stur nach Vorschrift

strikt volgens de voorschriften

sich stur stellen

onwrikbaar blijven

sich stur stellen

op zijn strepen (gaan) staan

ˈso·lo [ˈzoːlo] ADJ. MÚS.

solo

solo

solo a. coloq.

toll [tɔl] ADJ.

1. toll coloq. (sehr gut):

toll

toll

toll

enig

toll

toll

tof

ein toller Bursche

ein toller Bursche

een toffe kerel [o. vent]

einfach toll!

gewoon fantastisch!

2. toll coloq. (töricht, albern):

toll

dwaas

toll

dol

toll

gek

das Tollste an der Geschichte/Sache ist …

het mooiste [o. gekste] van het (hele) verhaal/van de zaak is …

das ist ja ein tolles Ding [o. eine tolle Sache ]!

dat is sterk [o. een kras staaltje] [o. ongehoord] !

es geht dort toll zu

het gaat (er) daar bont [o. woest] aan toe

3. toll coloq. (wild):

toll

toll

hels

toll

enorm

ein tolles Treiben

Pol <Pols, Pole> [poːl] SUST. m

1. Pol:

Pol GEOGR., MAT.

pool

der ruhende Pol fig.

2. Pol (Textilien, Textilindustrie):

Pol

pool

Iˈdol <Idols, Idole> [iˈdoːl] SUST. nt

1. Idol:

Idol

idool nt

Idol

2. Idol fig.:

Idol

idool nt

Idol

afgod

Consultar el diccionario

alemán

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski