neerlandés » alemán

van·waar [vɑnwar] ADV.

2. vanwaar (plaats vanwaar een handeling uitgaat):

waar·uit [warœyt] ADV.

1. waaruit (vragend):

2. waaruit (betrekkelijk):

aus +dat.

van·uit [vɑnœyt] PREP.

1. vanuit (plaats van herkomst):

aus
von

2. vanuit (plaats vanwaar een handeling uitgaat):

vonaus
vonher

3. vanuit (uitgaande van):

aus
vonaus

daar·uit [darœyt] ADV.

van·daar [vɑndar] ADV.

1. vandaar (plaats):

von da [o. dort] (aus)
von da [o. dort] (her)

2. vandaar (oorzaak):

o vandaar!

ven·ster·ruit <vensterruit|en> [vɛnstərœyt] SUST. f

on·der·uit [ɔndərœyt] ADV.

voor·ruit <voorruit|en> [vorœyt] SUST. f

ach·ter·uit3 [ɑxtərœyt] ADV. (achterwaarts)

win·kel·ruit <winkelruit|en> [wɪŋkəlrœyt] SUST. f

aan·waai·en <waaide aan/woei aan, i. aangewaaid> [anwajə(n)] V. intr.

1. aanwaaien (zonder moeite eigen worden):

on·waar·heid <onwaar|heden> [ɔnwarhɛit] SUST. f


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski