Traducciones de „toegetakelen“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

toe·ta·ke·len <takelde toe, h. toegetakeld> [tutakələ(n)] V. trans.

1. toetakelen (afranselen):

toetakelen

zurichten

lelijk toegetakeld

schlimm zugerichtet

2. toetakelen (op vreemde wijze kleden, versieren):

toetakelen

sich aufdonnern coloq.

toetakelen

auftakeln coloq.

op·ta·ke·len <takelde op, h. opgetakeld> [ɔptakələ(n)] V. trans.

1. optakelen (met takels ophijsen):

optakelen

hochziehen

optakelen

hochwinden

optakelen

hochhieven

2. optakelen (optuigen):

optakelen

herausputzen

optakelen

auftakeln

toe·be·de·len <bedeelde toe, h. toebedeeld> [tubədelə(n)] V. trans.

toebedelen

zuteilen

toebedelen

zuweisen

toebedelen (toebedeeld worden)

zufallen

toebedelen (m.b.t. het lot)

bescheren

toe·ge·ven¹ <gaf toe, h. toegegeven> [tuɣevə(n)] V. trans.

1. toegeven (als juist erkennen):

toegeven

zugeben

toegeven

zugestehen

toegeven

eingestehen

toegeven

einräumen

iets niet willen toegeven

etw nicht wahrhaben wollen

2. toegeven (extra geven):

toegeven

dazugeben

toegeven

zugeben

3. toegeven (onderdoen voor):

toegeven

nachstehen

als dichter geeft hij zijn vader niets toe

als Dichter steht er seinem Vater in nichts nach

toe·ge·daan [tuɣədan] ADJ.

toegedaan

zugetan

toegedaan (sterker)

ergeben

iem onvoorwaardelijk toegedaan zijn

jdm bedingungslos ergeben sein

ze is haar zusje erg toegedaan

sie ist ihrer Schwester sehr zugetan

een bepaald geloof toegedaan zijn

einem bestimmten Glauben anhängen

ik ben deze mening toegedaan

diese Meinung vertrete ich auch

af·ta·ke·len <takelde af, i. afgetakeld> [ɑftakələ(n)] V. intr.

aftakelen

verfallen

aftakelen (geestelijk)

verkalken

hij begint af te takelen

es geht abwärts mit ihm

af·ge·ta·keld [ɑfxətakəlt] ADJ.

afgetakeld

abgetakelt

toe·groei·en <groeide toe, i. toegegroeid> [tuɣrujə(n)] V. intr.

toegroeien

zuwachsen

op·ra·ke·len <rakelde op, h. opgerakeld> [ɔprakələ(n)] V. trans.

1. oprakelen (vuur):

oprakelen

(an)schüren

2. oprakelen fig.:

oprakelen

aufrühren

oprakelen

aufwärmen coloq.

een oude twist oprakelen

einen alten Streit aufrühren

toe·spe·len <speelde toe, h. toegespeeld> [tuspelə(n)] V. trans.

toespelen

zuspielen

toespelen fig.

zuschieben

toespelen fig. pey.

zuschanzen

ze speelden elkaar de voordeligste baantjes toe

sie schanzten sich gegenseitig die besten Posten zu coloq.

elkaar de bal toespelen ook fig.

einander dat. den Ball zuspielen

om·scha·ke·len <schakelde om, h. omgeschakeld> [ɔmsxakələ(n)] V. trans.

1. omschakelen (overschakelen):

omschakelen

umschalten

omschakelen naar het stadion

ins Stadion umschalten

2. omschakelen (aanpassen):

omschakelen

umstellen

omschakelen op oliestook

auf Ölfeuerung umstellen

zich helemaal moeten omschakelen

sich völlig umstellen müssen