Traducciones de „kreukbevelig“ en el diccionario neerlandés » alemán

kreu·ke·lig [krøkələx] ADJ.

1. kreukelig (vol kreukels):

kreukelig

knitt(e)rig

kreukelig

knautschig

kreukelig

verknittert

2. kreukelig (makkelijk kreukels krijgend):

kreukelig

knitt(e)rig

kreukelig

knautschig

kreu·ke·len¹ <kreukelde, i. gekreukeld> [krøkələ(n)] V. intr. (kreuken)

kreukelen

knittern

kreukelen

knautschen

kreuk·vrij [krøkfrɛi] ADJ.

kreukvrij

knitterfrei

kreukvrij

knitterfest

wre·ve·lig <wrevelige, wreveliger, wreveligst> [vrevələx] ADJ.

1. wrevelig (ontstemd):

wrevelig

ärgerlich

wrevelig

unwillig

wrevelig

missmutig

wrevelig

unmutig form.

dat maakte hem wrevelig

das verärgerte ihn

wrevelig zag hij op

unwillig sah er auf

2. wrevelig (prikkelbaar):

wrevelig

reizbar

wrevelig van aard

unduldsam

heu·ve·lig ADJ.

heuvelig → heuvelachtig

Véase también: heuvelachtig

heu·vel·ach·tig [høvəlɑxtəx] ADJ.

heuvelachtig

hüg(e)lig

krie·be·lig <kriebelige, kriebeliger, kriebeligst> [kribələx] ADJ.

1. kriebelig (kriebeling veroorzakend):

kriebelig

kribbelnd

kriebelig

kitzlig

2. kriebelig (geprikkeld):

kriebelig

kribbelig

kriebelig

gereizt

3. kriebelig (klein en slordig geschreven):

kriebelig

kritzelig

kreuk·echt [krøkɛxt] ADJ.

kreukecht

knitterfest

kreukecht

knitterfrei

kreu·pe·le <kreupele|n> [krøpələ] SUST. m en f

kreupele

Gelähmte(r) f(m)

kreupele

Lahme(r) f(m)

kreupele

Hinkende(r) f(m)

aan·be·ve·ling <aanbeveling|en> [ambəvelɪŋ] SUST. f

1. aanbeveling (verklaring):

aanbeveling

Empfehlung f

aanbeveling

Vorschlag m

op aanbeveling van een arts

auf Anraten eines Arztes

op aanbeveling van zijn chef

auf die Empfehlungen seines Chefs hin

2. aanbeveling (lijst van personen):

aanbeveling

Vorschlagsliste f

aanbeveling

Kandidatenliste f

3. aanbeveling (wat tot aanbeveling strekt):

aanbeveling

Empfehlung f

dat verdient aanbeveling

das empfiehlt sich

ste·ke·lig <stekelige, stekeliger, stekeligst> [stekələx] ADJ.

1. stekelig (vol stekels):

stekelig

stach(e)lig

stekelig

voll(er) Stacheln

een stekelig gewas

ein stacheliges Gewächs

2. stekelig (als stekels):

stekelig

stach(e)lig

stekelig

struppig

stekelig

borstig

een stekelige baard

ein struppiger Bart

stekelig haar

struppige(s) Haar nt

stekelig haar (piekhaar)

zauselige(s) Haar nt

3. stekelig fig.:

stekelig

stach(e)lig

stekelig

spitz

stekelig

stichelnd

stekelig doen (zich gedragen)

bissig sein

stekelig doen (zich uitlaten)

Spitzen austeilen

een stekelige opmerking

eine Stichelei

grie·ze·lig <griezelige, griezeliger, griezeligst> [ɣrizələx] ADJ.

1. griezelig (huiveringwekkend):

griezelig

Schauder erregend

griezelig

gruselig

griezelig

schaurig

een griezelig gezicht

ein schauderhafter Anblick

2. griezelig (huiverig):

griezelig

schaurig

griezelig

abscheulich

't is griezelig koud

es ist scheußlich kalt coloq.

groe·ze·lig <groezelige, groezeliger, groezeligst> [ɣruzələx] ADJ.

1. groezelig (niet schoon):

groezelig

schmuddelig

2. groezelig (vaal van kleur):

groezelig

fahl

groezelig

grau