Traducciones de „eventuellen“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

even·tu·eel¹ [evə(n)tywel] ADJ. (mogelijk)

eventueel

etwaig

eventueel

eventuell

eventueel

möglich

even·tu·a·li·teit <eventualiteit|en> [evə(n)tywalitɛit] SUST. f

1. eventualiteit (mogelijkheid dat iets gebeurt):

eventualiteit

Eventualität f

eventualiteit

Möglichkeit f

2. eventualiteit (iets dat mogelijk gebeuren kan):

eventualiteit

Eventualität f

eventualiteit

Eventualfall m

even·tjes [evə(n)cəs] ADV.

1. eventjes (amper):

eventjes

kaum

eventjes aanraken

flüchtig [o. oberflächlich] berühren

2. eventjes (een korte tijd):

eventjes

einen Augenblick

eventjes

kurz

eventjes

ein Weilchen

hij is eventjes hier geweest

er ist kurz hier gewesen

wacht eventjes

warte einen Augenblick

3. eventjes (met weinig tijd, moeite):

eventjes

mal

kun je vlug eventjes komen?

kannst du schnell mal kommen?

laat mij dat nu eventjes doen

überlass mir das mal

4. eventjes (liefst):

eventjes

nicht weniger als

het kostte maar eventjes 1200 euro

es kostete nicht weniger als 1200 Euro

5. eventjes (een klein beetje):

eventjes

ein wenig

eventjes

etwas

eve·ne·ment <evenement|en> [evənəmɛnt] SUST. nt

1. evenement (publieke gebeurtenis):

evenement

Veranstaltung f

2. evenement (gewichtig, merkwaardig voorval):

evenement

Ereignis nt

eve·na·ren <evenaarde, h. geëvenaard> [evənarə(n)] V. trans.

evenaren

gleichkommen

evenaren

gleichtun

iem (in iets) evenaren

jdm (an [o. in] etw dat. ) gleichkommen

iem (in iets) evenaren

es jdm (an [o. in] etw dat. ) gleichtun

zijn prestatie is niet te evenaren

seine Leistung ist nicht zu überbieten

een record evenaren

einen Rekord einstellen

even·veel [evə(n)vel] ADJ.

evenveel (net zo)

ebenso viel

evenveel (net zo)

genauso viel

evenveel (gelijk)

gleich viel

evenveel houden van A als van B

A ebenso sehr lieben wie B

ieder krijgt evenveel

jeder bekommt gleich viel

even·zeer [evə(n)zer] ADV.

1. evenzeer (in even hoge mate):

evenzeer

ebenso sehr

evenzeer

gleichermaßen

zij wordt evenzeer bewonderd als gehaat

sie wird gleichermaßen bewundert wie gehasst

2. evenzeer (eveneens):

evenzeer

ebenfalls

evenzeer

gleichfalls

evenzeer

auch

even·eens [evə(n)ens] ADV.

1. eveneens:

eveneens

ebenfalls

eveneens

gleichfalls

eveneens

auch

2. eveneens (op dezelfde wijze):

eveneens

desgleichen

eveneens

ebenso

even·beeld <evenbeeld|en> [evə(n)belt] SUST. nt

evenbeeld

Abbild nt

evenbeeld

Ebenbild nt

evenbeeld

Bild nt

zij is het evenbeeld van haar moeder

sie ist ihrer Mutter wie aus dem Gesicht geschnitten

af·tel·len <telde af, h. afgeteld> [ɑftɛlə(n)] V. trans.

1. aftellen:

aftellen (nauwkeurig uittellen)

abzählen

aftellen (aftrekken)

abziehen

geld aftellen

Geld abzählen

2. aftellen (een naderend tijdstip afwachten):

aftellen

zählen

aan het aftellen zijn

die Tage zählen

de dagen aftellen

die Tage zählen

in·bel·len <belde in, h. ingebeld> [ɪmbɛlə(n)] V. intr.

inbellen

sich einwählen

na·tel·len <telde na, h. nageteld> [natɛlə(n)] V. trans.

natellen

nachzählen

dat kun je op je vingers natellen fig.

das kannst du dir an (den) fünf Fingern abzählen

op·tel·len <telde op, h. opgeteld> [ɔptɛlə(n)] V. trans.

1. optellen (bijeentellen):

optellen

addieren

optellen

zusammenzählen

twee getallen optellen

zwei Zahlen addieren

iets bij iets anders optellen

etw zu etw anderem hinzuzählen

2. optellen (achterelkaar opnoemen):

optellen

aufzählen