Traducciones de „afhandelaar“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

han·de·laar <handelaar|s, hande|laren> [hɑndəlar] SUST. m

handelaar

Händler m

handelaar

Kaufmann m

handelaar

Kauffrau f

af·han·de·len <handelde af, h. afgehandeld> [ɑfhɑndələ(n)] V. trans.

1. afhandelen (tot een besluit brengen):

afhandelen

erledigen

deze zaak is afgehandeld

diese Sache ist erledigt

2. afhandelen:

afhandelen (ten einde toe behandelen)

abwickeln

afhandelen (onderwerp, thema)

abhandeln

de spreker handelde eerst de bezwaren af

der Redner behandelte zuerst die Einwände

een zaak afhandelen

ein Geschäft abwickeln

af·han·de·ling <afhandeling|en> [ɑfhɑndəlɪŋ] SUST. f

afhandeling

Erledigung f

afhandeling

Abwicklung f

kan·de·laar <kandelaar|s, kande|laren> [kɑndəlar] SUST. m

kandelaar

Kerzenleuchter m

kandelaar

Kerzenständer m

wan·de·laar <wandelaar|s> [wɑndəlar] SUST. m

wandelaar

Spaziergänger m

wandelaar (op trektocht)

Wanderer m

zwart·han·de·laar <zwarthandelaar|s> [zwɑrthɑndəlar] SUST. m

zwarthandelaar

Schwarzhändler m

zwarthandelaar

Schieber m coloq.

boek·han·de·laar <boekhandelaar|s, boekhande|laren> [bukhɑndəlar] SUST. m

boekhandelaar

Buchhändler m

de·tail·han·de·laar <detailhandelaar|s, detail|handelaren> [detɑjhɑndəlar] SUST. m

detailhandelaar

Einzelhändler m

on·der·han·de·laar <onderhandelaar|s, onderhande|laren> [ɔndərhɑndəlar] SUST. m

onderhandelaar

Unterhändler m

groot·han·de·laar <groothandelaar|s, groothande|laren> [ɣrothɑndəlar] SUST. m

groothandelaar

Großhändler m

groothandelaar econ.

Großkaufmann m

groothandelaar econ.

Grossist m espec.

groothandelaar in wijnen

Weingroßhändler m

fruit·han·de·laar <fruithandelaar|s, fruit|handelaren> [frœythɑndəlar] SUST. m

fruithandelaar

Obsthändler m

ko·len·han·de·laar SUST. m

kolenhandelaar → kolenboer

Véase también: kolenboer

ko·len·boer <kolenboer|en> [kolə(n)bur] SUST. m

kolenboer

Kohlenhändler m

kunst·han·de·laar <kunsthandelaar|s> [kʏnsthɑndəlar] SUST. m

kunsthandelaar

Kunsthändler m

slaap·wan·de·laar <slaapwandelaar|s> [slapwɑndəlar] SUST. m

slaapwandelaar

Schlafwandler m

slaapwandelaar

Nachtwandler m

slaapwandelaar

Traumwandler m

af·han·ke·lijk <afhankelijke, afhankelijker, afhankelijkst> [ɑfhɑŋkələk] ADJ.

afhankelijk

abhängig

iets van iem afhankelijk maken [o. stellen ]

etw von jdm abhängen lassen

pen·de·laar <pendelaar|s> [pɛndəlar] SUST. m

pendelaar

Pendler m

zwen·de·laar <zwendelaar|s> [zwɛndəlar] SUST. m form.

zwendelaar

Betrüger m

zwendelaar (gentleman-oplichter)

Hochstapler m

af·han·dig [ɑfhɑndəx] ADJ.

iem een mes afhandig maken

jdm ein Messer entreißen

iem een ring afhandig maken

jdm einen Ring entwenden

iem een geheim afhandig maken

jdm ein Geheimnis entreißen

iem zijn klanten afhandig maken

jdm seine Kunden abspenstig machen

iem zijn vermogen afhandig maken

jdn um sein Vermögen bringen

iem zijn vriendin afhandig maken

jdm seine Freundin ausspannen

af·han·gen <hing af, h. afgehangen> [ɑfhɑŋə(n)] V. intr.

1. afhangen (naar beneden hangen):

afhangen

herunterhängen

een afhangend dak

ein heruntergezogenes Dach

2. afhangen (afhankelijk zijn):

afhangen

abhängen

dat hangt ervan af of …

das hängt davon ab, ob …

ons uitstapje hangt van het weer af

unser Ausflug hängt vom Wetter ab

be·de·laar <bedelaar|s> [bedəlar] SUST. m

bedelaar

Bettler m