neerlandés » alemán

ver·lo·ren1 [vərlorə(n)] ADJ.

1. verloren (kwijtgeraakt):

verloren
verloren
een verloren boek
verloren raken
verloren raken

2. verloren (niet (terug) te vinden):

verloren
in de menigte verloren gaan

3. verloren (vergeefs, nutteloos):

verloren
geen tijd verloren laten gaan
verloren moeite

4. verloren (eenzaam):

verloren
verloren ronddwalen
de verloren zoon fig.

ver·lo·ren2 V.

1. verloren 3. pers. pl. imperf. van verliezen¹, verliezen²

2. verloren volt. deelw. van verliezen¹, verliezen²

Véase también: verliezen , verliezen , verliezen

ver·lie·zen3 <verloor zich, h. zich verloren> [vərlizə(n)] V. wk ww

verliezen zich verliezen (opgaan):

ver·lie·zen2 <verloor, h. verloren> [vərlizə(n)] V. intr. (de mindere blijken)


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski