neerlandés » alemán

af·wen·den <wendde af, h. afgewend> [ɑfwɛndə(n)] V. trans.

af·zen·den <zond af, h. afgezonden> [ɑfsɛndə(n)] V. trans.

na·zen·den <zond na, h. nagezonden> [nazɛndə(n)] V. trans.

toe·wen·den <wendde toe, h. toegewend> [tuwɛndə(n)] V. trans.

toe·zen·den <zond toe, h. toegezonden> [tuzɛndə(n)] V. trans.

te·rug·zen·den <zond terug, h. teruggezonden> [tərʏxsɛndə(n)] V. trans.

2. terugzenden (weer zenden naar de plaats van herkomst):

terugzenden coloq.

3. terugzenden (terugsturen):

in·zen·den <zond in, h. ingezonden> [ɪnzɛndə(n)] V. trans.

1. inzenden (binnen een ruimte zenden):

om·wen·den <wendde om, h. omgewend> [ɔmwɛndə(n)] V. trans.

schen·den <schond, h. geschonden> [sxɛndə(n)] V. trans.

2. schenden (onteren):

schänden form.
entehren form.

uit·zen·den <zond uit, h. uitgezonden> [œytsɛndə(n)] V. trans.

weg·zen·den <zond weg, h. weggezonden> [wɛxsɛndə(n)] V. trans.

2. wegzenden (wegsturen, afwijzen):

3. wegzenden (ontslaan):

af·bin·den <bond af, h. afgebonden> [ɑvbɪndə(n)] V. trans.

af·ron·den <rondde af, h. afgerond> [ɑfrɔndə(n)] V. trans.

1. afronden (rond-, afmaken):

af·win·den <wond af, h. afgewonden> [ɑfwɪndə(n)] V. trans.


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski