Traducciones de „Gewässers“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

ge·was·sen¹ [ɣəwɑsə(n)] ADJ.

gewassen

getuscht

gewassen

Tusch-

een gewassen tekening

eine Tuschzeichnung

ge·wat·teerd [ɣəwɑtert] ADJ.

gewatteerd

wattiert

gewatteerd

Stepp-

een gewatteerde deken

eine Steppdecke

gewatteerde stof

wattierte(r) Stoff m

on·ge·was·sen [ɔŋɣəwɑsə(n)] ADJ.

ongewassen

ungewaschen

op·ge·was·sen [ɔpxəwɑsə(n)] ADJ.

opgewassen

gewachsen

opgewassen

ebenbürtig

tegen elkaar opgewassen zijn

einander ebenbürtig sein

tegen iem/iets (niet) opgewassen zijn

jdm/einer Sache (nicht) gewachsen sein

gla·zen·was·ser <glazenwasser|s> [ɣlazə(n)wɑsər] SUST. m

1. glazenwasser (persoon):

glazenwasser

Fensterputzer m

glazenwasser

Glasreiniger m

2. glazenwasser (grote libel):

glazenwasser

Wasserjungfer f

ge·wa·pend [ɣəwapənt] ADJ.

1. gewapend (met wapens):

gewapend

bewaffnet

met regenjas en paraplu gewapend fig. hum.

mit Regenmantel und Regenschirm bewaffnet hum.

gewapend verzet

bewaffnete(r) Widerstand m

2. gewapend (met bijzondere versterking):

gewapend

armiert espec.

het gewapend beton

der Stahlbeton

gewapende kunststof

armierte(r) Kunststoff m

3. gewapend fig. (versterkt, voorbereid):

gewapend

gewappnet

gewapend

vorbereitet

gewapend

gefasst

ergens op gewapend zijn

auf etw dat. gefasst sein

gewapend zijn tegen de kou

gegen die Kälte gewappnet sein

ge·wau·wel [ɣəwɑuwəl] SUST. nt geen pl.

gewauwel

Geschwätz nt pey.

gewauwel

Gefasel nt pey.

gewauwel

Geschwafel nt pey.

Zwit·sers [zwɪtsərs] ADJ.

Zwitsers

schweizerisch

Zwitsers

Schweizer

de Zwitserse frank

der Schweizer Franken

was·se·rij <wasserij|en> [wɑsərɛi] SUST. f

wasserij

Wäscherei f

chemische wasserij

chemische Reinigung f

ge·was <gewas|sen> [ɣəwɑs] SUST. nt

1. gewas plantk.:

gewas

Gewächs nt

gewas

Pflanze f

uitheemse gewassen

exotische Gewächse pl.

2. gewas:

gewas (gekweekte planten, vruchten)

Gewächs nt

gewas (gekweekte planten, vruchten)

Wachstum nt

gewas (van graan)

Saat f

vruchten van eigen gewas

selbst gezüchtete(s) Obst nt

het gewas staat goed

die Saat steht gut

3. gewas (al wat er groeit aan planten):

gewas

Gewächs nt

gewas

Pflanzenwuchs m

het jong gewas (bosbouw)

der Aufwuchs

af·was·sen <waste af, h. afgewassen> [ɑfwɑsə(n)] V. trans.

afwassen

abwaschen

afwassen (vaatwerk)

spülen

de kopjes afwassen

die Tassen spülen

El·zas·ser <Elzasser|s> [ɛlzɑsər] SUST. m

Elzasser

Elsässer m