Traducciones de „verbeurd“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

ver·ˈbeu·gen [fɛɐ̯ˈb͜ɔygn̩] V. v. refl.

verbeugen

een buiging maken

verbeugen

buigen

verbeugen

nijgen

ver·ˈbau·en [fɛɐ̯ˈb͜auən] V. trans.

1. verbauen (beim Bau verbrauchen):

verbauen

verbouwen

verbauen

bij de bouw verbruiken

2. verbauen (versperren):

verbauen

dichtbouwen

verbauen

toebouwen

verbauen

het uitzicht benemen

jdm den Weg verbauen fig.

iem de weg versperren

3. verbauen (falsch bauen):

verbauen

verkeerd bouwen

4. verbauen (durch einen Bau verderben):

verbauen

bederven door bebouwing

das schöne Tal verbauen

het mooie dal door bebouwing bederven

ver·ˈbohrt [-ˈboːɐ̯t] ADJ. pey. coloq.

verbohrt

vastgeroest

verbohrt

halsstarrig

ver·ˈbes·sern¹ [fɛɐ̯ˈbɛsɐn] V. trans.

1. verbessern (besser machen):

verbessern

verbeteren

verbessern

beter maken

2. verbessern (korrigieren):

verbessern

verbeteren

verbessern

corrigeren

ver·ˈber·gen¹ [fɛɐ̯ˈbɛrgn̩] V. trans. irreg.

1. verbergen (verstecken, verdecken):

verbergen

verbergen

verbergen

verstoppen

verbergen

maskeren

2. verbergen (verschweigen):

verbergen

verbergen

verbergen

verzwijgen

ver·ˈbie·gen¹ [fɛɐ̯ˈbiːgn̩] V. trans. irreg.

verbiegen

ombuigen

verbiegen

verbuigen

verbiegen

krombuigen

einen Charakter verbiegen fig.

een karakter misvormen

ver·ˈbie·ten¹ [fɛɐ̯ˈbiːtn̩] V. trans. irreg.

verbieten

verbieden

verbieten

niet toestaan

jdm das Haus verbieten

iem de toegang tot het huis ontzeggen

ver·ˈblu·ten¹ [fɛɐ̯ˈbluːtn̩] V. intr.

verbluten

doodbloeden

verbluten

verbloeden

Ver·ˈbeu·gung <Verbeugung, Verbeugungen> [-gʊŋ] SUST. f

Verbeugung

buiging

Verbeugung

nijging

ver·be·ˈam·ten [fɛɐ̯bəˈamtn̩] V. trans.

1. verbeamten:

verbeamten

(tot) ambtenaar maken

2. verbeamten:

verbeamten

verambtelijken

verbeamten

bureaucratiseren

ver·ˈbü·ßen [fɛɐ̯ˈbyːsn̩] V. trans. DER.

verbüßen

boeten voor

verbüßen

uitzitten

ver·ˈblich V.

verblich 3. pers sing. imperf. von verbleichen

Véase también: verbleichen

ver·ˈblei·chen <verblich, verblichen> [fɛɐ̯ˈbl͜aiçn̩] V. intr.

1. verbleichen (verblassen):

verbleichen

verbleken

verbleichen

bleek worden

2. verbleichen elev. veraltet (sterben):

verbleichen

heengaan

verbleichen

sterven

ver·ˈbo·ten [fɛɐ̯ˈboːtn̩] ADJ. coloq.

verboten

onmogelijk

verboten

zonderling

sie sieht ja verboten aus

ze ziet er werkelijk onmogelijk uit