alemán » neerlandés

Traducciones de „nachschaffen“ en el diccionario alemán » neerlandés (Ir a neerlandés » alemán)

Mostrar un resumen de todos los resultados

ˈnach·schau·en: verbo transitivo
ˈrecht·schaf·fen: adjetivo y adverbio
ˈnach·schen·ken: verbo transitivo
ˈnach·schi·cken: verbo transitivo
ˈnach·schla·gen: verbo intransitivo
ˈab·schaf·fen: verbo transitivo
ˈan·schaf·fen: verbo intransitivo
ˈnach·äf·fen: verbo transitivo
ˈschaf·fen: verbo intransitivo
er·ˈschaf·fen: verbo transitivo
be·ˈschaf·fen: adjetivo y adverbio
ge·schaf·fen: verbo
ˈfort·schaf·fen: verbo transitivo
ˈweg·schaf·fen: verbo reflexivo
ver·ˈschaf·fen: verbo transitivo
ˈSchaf·fen: sustantivo
ˈNach·schlüs·sel: sustantivo
ˈNach·schla·ge·werk: sustantivo
ˈNach·schub: sustantivo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: nachschauen , rechtschaffen , anschaffen , abschaffen , nachschlagen , nachschicken , nachschenken , verschaffen , wegschaffen , fortschaffen , geschaffen , beschaffen , erschaffen , schaffen , nachäffen , Schaffen , Nachschlüssel , Nachschlagewerk y/e Nachschub

ˈnach·schau·en V. trans. al. s. austr. suizo (nachschlagen, nachsehen)

nachschauen

nachschauen

ˈrecht·schaf·fen¹ [ˈrɛçtʃafn̩] ADJ.

1. rechtschaffen veraltet (redlich):

rechtschaffen

2. rechtschaffen veraltet coloq. (groß):

rechtschaffen

rechtschaffen

flink

ˈnach·schen·ken V. trans. elev.

nachschenken

ˈnach·schi·cken V. trans.

nachschicken (nachsenden)

(achter)nazenden

nachschicken (hinterdrein schicken)

(achter)nasturen

ˈnach·schla·gen¹ V. intr. irreg.

1. nachschlagen:

nachschlagen

2. nachschlagen elev. (jdm ähneln):

nachschlagen

ˈab·schaf·fen V. trans. irreg.

1. abschaffen (außer Kraft setzen):

2. abschaffen (weggeben):

ˈan·schaf·fen¹ V. intr. irreg. coloq. (als Prostituierte Geld verdienen)

(als prostituee) geld verdienen

(gaan) tippelen

ˈnach·äf·fen V. trans. pey.

ˈschaf·fen¹ <schaffte, geschaffen> [ˈʃafn̩] V. intr.

1. schaffen al. s. (arbeiten):

hiermit schafft es sich leichter

hiermee gaat het werk (ge)makkelijker van de hand

2. schaffen (befehlen, anweisen):

schaffen al. s. austr.

schaffen al. s. austr.

jdm zu schaffen machen

iem tot last zijn

jdm zu schaffen machen

iem veel last bezorgen

sein Herz macht ihm zu schaffen

hij heeft last van zijn hart

er·ˈschaf·fen [-ˈʃafn̩] V. trans. irreg. elev.

be·ˈschaf·fen¹ ADJ.

zo

wie ist es mit deinem Zustand beschaffen?

hoe is het met jouw toestand gesteld?

ge·schaf·fen V.

geschaffen part. pas. von schaffen¹, schaffen²

Véase también: schaffen , schaffen

ˈschaf·fen² <schuf, geschaffen> [ˈʃafn̩] V. trans.

1. schaffen (erschaffen):

tot stand brengen

zum Arzt wie geschaffen sein

een geboren dokter zijn

wie geschaffen sein für etw

geschapen [o. geknipt] zijn voor iets

wie geschaffen sein für etw

in de wieg gelegd zijn voor iets

2. schaffen:

schaffen (zustande, zuwege bringen)

schaffen (zustande, zuwege bringen)

schaffen (zustande, zuwege bringen)

schaffen (beschaffen)

Abhilfe schaffen

(de) uitkomst brengen

Abhilfe schaffen

de moeilijkheden [o. wantoestanden] uit de weg ruimen [o. verhelpen]

Hilfe schaffen

hulp verschaffen

Hilfe schaffen

Ordnung schaffen

Platz/Raum schaffen

plaats/ruimte maken

klare Verhältnisse schaffen

orde op zaken stellen

3. schaffen (beschäftigt sein mit):

doen

nichts zu schaffen haben mit etw

niets te maken [o. niets uit te staan] hebben met iets

4. schaffen (fertigbringen):

halen

ich schaffe mein Brot nicht coloq.

ik kan [o. krijg] mijn brood niet op

es schaffen

het klaarspelen

es schaffen

es schaffen

das hätten wir geschafft!

das hätten wir geschafft!

dat is klaar [o. af] [o. gedaan] !

das hätten wir geschafft!

we hebben het geklaard!

das wäre geschafft!

das wäre geschafft!

dat is klaar [o. af] [o. gedaan] !

das wäre geschafft!

we hebben het geklaard!

ich schaffte den letzten Zug noch coloq.

ik haalde de laatste trein nog

klaar!

gelukt!

5. schaffen:

schaffen (ermüden)

schaffen (erschöpfen)

schaffen (erschöpfen)

sich schaffen coloq.

zich kapotwerken

sich schaffen coloq.

6. schaffen (bringen):

etw an Ort und Stelle schaffen

ervoor zorgen dat iets te bestemder plaatse komt

ˈschaf·fen¹ <schaffte, geschaffen> [ˈʃafn̩] V. intr.

1. schaffen al. s. (arbeiten):

hiermit schafft es sich leichter

hiermee gaat het werk (ge)makkelijker van de hand

2. schaffen (befehlen, anweisen):

schaffen al. s. austr.

schaffen al. s. austr.

jdm zu schaffen machen

iem tot last zijn

jdm zu schaffen machen

iem veel last bezorgen

sein Herz macht ihm zu schaffen

hij heeft last van zijn hart

ˈfort·schaf·fen V. trans. irreg.

fortschaffen

fortschaffen

ˈweg·schaf·fen² V. v. refl. irreg. coloq.

wegschaffen

zich van kant maken

ver·ˈschaf·fen V. trans. irreg.

verschaffen (beschaffen)

verschaffen (vermitteln)

verschaffen (vermitteln)

was verschafft mir die Ehre?

wat verschaft mij de eer?

sich dat. Geltung verschaffen

zich doen gelden

sich dat. Respekt verschaffen

respect afdwingen

ˈSchaf·fen <Schaffens> [ˈʃafn̩] SUST. nt kein pl.

1. Schaffen:

creatieve bezigheid

2. Schaffen (eines Künstlers):

werk nt

oeuvre nt

ˈNach·schlüs·sel SUST. m

Nachschlüssel

tweede [o. valse] sleutel

Nachschlüssel

loper

ˈNach·schla·ge·werk SUST. nt

Nachschlagewerk

ˈNach·schub <Nachschub(e)s, Nachschübe> SUST. m selten pl.

1. Nachschub coloq. MILIT. a. fig. (zusätzlich erbetene Verpflegung):

Nachschub an Proviant

Nachschub an Proviant

2. Nachschub MILIT.:

Nachschub a. fig.

nieuw materieel nt

Nachschub a. fig.

nieuwe (materiaal)voorraad

Consultar el diccionario

alemán

Consultar "nachschaffen" en otros idiomas

italiano

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski