Traducciones de „muz“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

muss [ˈmʊs] V.

muss 3. pers sing. präs von müssen

Véase también: müssen

ˈmüs·sen <muss, musste, gemusst> [ˈmʏsn̩] V. vb modal

müssen (notwendig sein)

moeten

müssen (brauchen)

(be)hoeven

Glück muss der Mensch haben! coloq.

je moet maar boffen [o. geluk hebben] !

Glück muss der Mensch haben! coloq.

zonder geluk vaart niemand wel!

man müsste viel Geld haben, dann …

men zou veel geld moeten hebben, dan …

das musste ja kommen!

dat moest gebeuren!

ich muss mal coloq.

ik moet even (naar de wc)

er müsste denn (krank sein)

tenzij hij (ziek is)

es muss sein!

het moet (gebeuren)!

Kauz <Kauzes, Käuze> [k͜au ͜ts, ˈk͜ɔytsə] SUST. m

1. Kauz:

Kauz (Eulenvogel)

uil

Kauz (auch andere kleine Eulenarten mit dickem runden Kopf)

steenuil

Kauz (auch andere kleine Eulenarten mit dickem runden Kopf)

boomuil

2. Kauz coloq. (Sonderling):

Kauz

zonderling

Furz <Furzes, Fürze> [fʊr͜ts ] SUST. m vulg.

Furz

scheet

Furz

wind

kurz <kürzer, (am) kürzest(en)> [kʊr͜ts ] ADJ.

1. kurz (räumlich, klein):

kurz

kort

kurz

klein

den Kürzeren ziehen fig.

aan het kortste eind trekken

2. kurz (nahe, nicht weit):

kurz

kort(bij)

kurz

niet ver

3. kurz (knapp):

kurz

kort

kurz

kortstondig

kurz

kortlopend

einen kurzen Atem haben coloq.

kortademig zijn

binnen kurzem

binnenkort

binnen kurzem

weldra

kurz grüßen/nicken

kort groeten/even knikken

in kürzester Zeit

in de kortst mogelijke tijd

in kürzester Zeit

binnen de kortste keren

kurz parken

parkeren in een parkeerzone

mit jdm kurzen Prozess machen

met iem korte metten maken

mit jdm kurzen Prozess machen

iem afmaken [o. doden]

(mit etw) kurzen Prozess machen fig.

(met iets) korte metten maken

seit kurzem

sedert kort

über kurz oder lang

vroeg of laat

vor kurzem

kort geleden

vor kurzem

onlangs

4. kurz (direkt, schnell):

kurz

kort

kurz

direct

kurz

dadelijk

kurz

snel

er fuhr kurz entschlossen ab

hij vertrok zonder dralen [o. resoluut]

kurz nach/vor drei

kort na/vóór drie uur

kurz vor Tor(es)schluss fig.

op de valreep

5. kurz (bündig):

kurz

kort

kurz

bondig

kurz

beknopt

ein kurz (ab)gefasster Artikel

een kort (gehouden) [o. bondig] artikel

sich kurz fassen

het kort maken

kurz gesagt

om kort te gaan

etw in [o. mit ] kurzen Worten sagen

iets in korte bewoordingen zeggen

kurz und knapp

kort en bondig

kurz und klein, wir entschlossen uns abzufahren coloq. hum.

kort en goed, we besloten te vertrekken

6. kurz (kurz angebunden):

kurz

kort(af)

kurz

kortaangebonden

kurz

bits

jdn kurz abfertigen coloq.

iem afschepen [o. afpoeieren]

Putz¹ <Putzes, Putze> [pʊ͜ts ] SUST. m coloq. (Knirps, Kleinkind)

Putz

kleuter

Putz

dreumes

Quiz <Quiz, Quiz> [kvɪs] SUST. nt

Quiz

quiz