Traducciones de „foezel“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

ˈBre·zel <Brezel, Brezeln[o. Brezels] > [ˈbreː͜tsl̩] SUST. f [o. nt]

Brezel

bepaald soort f of nt krakeling

for·ˈmell [fɔrˈmɛl] ADJ.

formell

formeel

ˈFor·mel <Formel, Formeln> [ˈfɔrml̩] SUST. f

1. Formel (Wortlaut):

Formel

formule(ring) ook fig.

Formel

geijkte [o. vaste] uitdrukking [o. vorm]

die Formel des Eides

de eedformule

2. Formel (Kürzel):

Formel FÍS., QUÍM., MAT.

formule

etw in einer Formel ausdrücken [o. in eine Formel bringen]

iets in een formule uitdrukken

3. Formel fig. (kurz gefasster Ausdruck):

Formel

(korte [o. rake] ) formule(ring)

etw auf eine einfache Formel bringen

iets kort en raak formuleren [o. zeggen]

etw auf eine gemeinsame Formel bringen

iets onder [o. op] één noemer brengen

4. Formel DEP.:

Formel

formule

Formel

categorie

ˈBür·zel <Bürzels, Bürzel> [ˈbʏr͜tsl̩] SUST. m

1. Bürzel BIOL.:

Bürzel

stuit

2. Bürzel CAZA:

Bürzel

staart

ˈEin·zel <Einzels, Einzel> [ˈ͜ain͜tsl̩] SUST. nt DEP.

Einzel

enkelspel nt

ˈKan·zel <Kanzel, Kanzeln> [ˈkan͜tsl̩] SUST. f

1. Kanzel REL. (Predigtkanzel):

Kanzel

kansel

Kanzel

preekstoel

2. Kanzel CAZA (Hochsitz):

Kanzel

kansel

Kanzel

hoge zit

3. Kanzel MILIT. (Geschützturm):

Kanzel

geschuttoren

Kanzel

koepel

4. Kanzel GEOL. (in den Bergen):

Kanzel

klein vooruitspringend plateau nt

5. Kanzel (im Flugzeug):

Kanzel

cockpit

ˈKit·zel <Kitzels, Kitzel> [ˈkɪ͜tsl̩] SUST. m

1. Kitzel (Juckreiz) meist sing.:

Kitzel

kitteling

Kitzel

kriebel(ing)

Kitzel

jeuk

ein Kitzel im Hals

een kriebel(ing) in de keel

2. Kitzel fig. (Lust auf Verbotenes):

Kitzel

prikkel(ing)

Kitzel

tinteling

Kitzel

begeerte

ˈKür·zel <Kürzels, Kürzel> [ˈkʏr͜tsl̩] SUST. nt

1. Kürzel (stenografisches Kürzel):

Kürzel

stenoafkorting

Kürzel

stenografisch teken nt

2. Kürzel (Kurzwort):

Kürzel

afkorting

ˈPur·zel <Purzels, Purzel> [ˈpʊr͜tsl̩] SUST. m coloq. (zärtlich)

Purzel

dreumes

Purzel

knulletje

ˈRun·zel <Runzel, Runzeln> [ˈrʊn͜tsl̩] SUST. f

Runzel

rimpel

Runzel

plooi

Runzel

groef

ˈWur·zel <Wurzel, Wurzeln> [ˈvʊr͜tsl̩] SUST. f

Wurzel (Pflanzenwurzel, Zahnwurzel)

wortel

Wurzel elev. fig. a. (Ursprung)

oorzaak

ein Übel an der Wurzel fassen fig.

de wortels van het kwaad aanpakken

etw hat seine Wurzel in etw

iets vindt zijn oorzaak in iets

etw mit der Wurzel ausrotten

iets met wortel en al [o. tak] uitroeien

etw mit der Wurzel ausreißen

iets met wortel en al [o. tak] uitroeien

Wurzel(n) schlagen

wortel schieten

Wurzel(n) schlagen fig.

wortel schieten

Wurzel(n) schlagen fig.

ergens wennen

die Wurzel allen Übels fig.

de wortel van alle kwaad

die vierte Wurzel MAT.

de vierdemachtswortel