Traducciones de „emporgeschwungen“ en el diccionario alemán » neerlandés

ge·ˈschwun·gen² [gəˈʃvʊŋən] V.

geschwungen part. pas. von schwingen¹, schwingen², schwingen³

Véase también: schwingen , schwingen , schwingen

ˈschwin·gen³ <schwang, geschwungen> [ˈʃvɪŋən] V. v. refl.

1. schwingen:

schwingen (sich schwungvoll bewegen)

zich verheffen

schwingen (schwungvoll überspringen)

met een zwaai (omhoog)springen

2. schwingen elev. (in einem Bogen verlaufen):

schwingen

in een boog verlopen

schwingen

een boog beschrijven

ˈschwin·gen² <schwang, geschwungen> [ˈʃvɪŋən] V. trans.

1. schwingen (mit etw wedeln):

schwingen

zwaaien (met)

schwingen

slaan met

Fahnen schwingen

vaandelzwaaien [o. vendelzwaaien]

eine Rede schwingen coloq.

een rede houden

eine Rede schwingen coloq.

een speech afsteken

das Tanzbein schwingen hum.

een dansje maken

2. schwingen:

schwingen (Flachs)

zwingelen

schwingen (Getreide)

wannen

ˈschwin·gen¹ <schwang, geschwungen> [ˈʃvɪŋən] V. intr.

1. schwingen (pendeln):

schwingen

zwaaien

schwingen

slingeren

schwingen

schommelen

2. schwingen (vibrieren):

schwingen

trillen

schwingen

vibreren

schwingen

oscilleren

etw zum Schwingen bringen

iets doen trillen

3. schwingen DEP.:

schwingen

skiën

ge·ˈschlun·gen [gəˈʃlʊŋən] V.

geschlungen part. pas. von schlingen¹, schlingen², schlingen³

Véase también: schlingen , schlingen , schlingen

ˈschlin·gen³ <schlang, geschlungen> [ˈʃlɪŋən] V. v. refl. (sich winden)

schlingen

zich slingeren

schlingen

zich strengelen

schlingen

kronkelen

ˈschlin·gen² <schlang, geschlungen> [ˈʃlɪŋən] V. trans.

1. schlingen:

schlingen (Schal)

winden

schlingen (Schal)

omdoen

schlingen (Arme)

slaan

2. schlingen (flechten, verflechten):

schlingen

vlechten

schlingen

strengelen

3. schlingen (Schlaufe):

schlingen

strikken

einen Knoten schlingen

een knoop leggen

4. schlingen coloq. (verschlingen):

schlingen

verslinden

schlingen

schrokken

schlingen

verzwelgen

ˈschlin·gen¹ <schlang, geschlungen> [ˈʃlɪŋən] V. intr. (fressen)

schlingen

schrokken

schlingen

(in)slikken

ge·ˈschwun·den [gəˈʃvʊndn] V.

geschwunden part. pas. von schwinden

Véase también: schwinden

ˈschwin·den <schwand, geschwunden> [ˈʃvɪndn̩] V. intr.

1. schwinden elev. (abnehmen):

schwinden

verminderen

schwinden

afnemen

schwinden

achteruitgaan

schwinden

slinken

im Schwinden begriffen sein

aan het tanen zijn

im Schwinden begriffen sein

afnemen

das schwindende Interesse der Fans

de tanende [o. dalende] belangstelling van de fans

mir schwand der Mut

de moed zakte in mijn schoenen

2. schwinden elev. (vergehen):

schwinden

verdwijnen

schwinden

wegvallen

schwinden

wijken

meine Hoffnung ist geschwunden

mijn hoop is vervlogen

3. schwinden espec. (schrumpfen):

schwinden

krimpen

em·ˈpor·stei·gen V. intr.

1. emporsteigen elev. (hinaufsteigen):

emporsteigen

opstijgen

emporsteigen

opklimmen

emporsteigen

omhoogklimmen

2. emporsteigen elev. (Karriere machen):

emporsteigen

opklimmen

emporsteigen

carrière maken

be·ˈschwin·gen V. trans.

beschwingen

bevleugelen

beschwingen

bezielen

beschwingen

doen opleven

beschwingen

opmonteren

em·ˈpor·ra·gen V. intr.

emporragen

oprijzen

emporragen

omhoogrijzen

emporragen

uitsteken

über seine Mitschüler emporragen fig.

boven zijn medeleerlingen uitsteken

em·ˈpor·fah·ren V. intr.

1. emporfahren elev. (nach oben fahren):

emporfahren

naar boven rijden

2. emporfahren elev. (hochschnellen):

emporfahren

opvliegen

emporfahren

opspringen (van schrik)

ˈUm·schwung SUST. m

1. Umschwung DEP. (Drehung):

Umschwung

(om)draaiing

Umschwung

draai

Umschwung

omwenteling

2. Umschwung fig. (plötzliche Veränderung):

Umschwung

ommekeer

Umschwung

kentering

ge·ˈzwun·gen¹ [gəˈ͜tsvʊŋən] ADJ. a. fig. (gekünstelt)

gezwungen

gedwongen

gezwungen

geforceerd

ˈun·ge·zwun·gen ADJ.

ungezwungen

ongedwongen

ungezwungen

los(jes)

ungezwungen

gemakkelijk