Traducciones de „belevenissen“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

be·ˈlas·sen V. trans. irreg.

belassen

laten

belassen (überlassen)

overlaten aan

be·ˈlei·hen V. trans. irreg.

beleihen

belenen

be·ˈlei·di·gen [bəˈl͜aidɪgn̩] V. trans.

beleidigen

beledigen

beleidigen

krenken

beleidigen fig. a.

een belediging zijn voor

ein beleidigtes Gesicht machen

een verongelijkt gezicht zetten

be·ˈflis·sen¹ [bəˈflɪsn̩] ADJ. elev.

beflissen

ijverig

beflissen

naarstig

beflissen

gedienstig

be·ˈschis·sen ADJ. vulg.

beschissen

rot

beschissen

klote-

beschissen

miserabel

beschissen

belabberd

be·ˈleh·ren V. trans.

1. belehren (jdn informieren):

belehren

inlichten

belehren

informeren

belehren

voorlichten

2. belehren DER.:

belehren

inlichten

3. belehren (jdn korrigieren):

belehren

de les lezen

belehren

corrigeren

belehren

moraliseren

jdn eines Besseren belehren

iem uit de droom helpen

du lässt dich einfach nicht belehren!

je wilt ook niets (van mij) aannemen!

be·ˈleuch·ten V. trans.

1. beleuchten (mit Licht):

beleuchten

verlichten

beleuchten

beschijnen

beleuchten

schijnen op

2. beleuchten fig. (betrachten):

beleuchten

belichten

Ge·ˈwis·sen <Gewissens, Gewissen> [gəˈvɪsn̩] SUST. nt

Gewissen

geweten nt

etw/jdn auf dem Gewissen haben

iets/iem op zijn geweten hebben

jdm etw aufs Gewissen binden

iem iets op het hart drukken

guten [o. ruhigen ] Gewissens

met een gerust geweten

jdm ins Gewissen reden

op iems gemoed werken

jdm ins Gewissen reden

er bij iem op hameren

mit gutem/schlechtem Gewissen

met een goed/slecht geweten

nach bestem Wissen und Gewissen

naar eer en geweten

vor seinem Gewissen bestehen

met zijn geweten in het reine zijn

ihm schlug das Gewissen elev.

zijn geweten sprak

ihm schlug das Gewissen elev.

hij had een slecht geweten

ein gutes Gewissen ist ein sanftes Ruhekissen provb.

een goed geweten is het zachtste kussen

ge·ˈbis·sen [gəˈbɪsn̩] V.

gebissen part. pas. von beißen¹, beißen²

Véase también: beißen , beißen

ˈbei·ßen² <biss, gebissen> [ˈb͜aisn̩] V. v. refl.

beißen

vloeken

beißen

niet bij elkaar passen

ˈbei·ßen¹ [ˈb͜aisn̩] V. trans. irreg.

beißen

bijten

nichts zu beißen (und zu brechen) haben

geen brood op de plank hebben

nichts zu beißen (und zu brechen) haben

op een houtje bijten

nichts zu beißen (und zu brechen) haben

niets te bikken hebben

in den sauren Apfel beißen

door de zure appel (heen) bijten

ge·ˈris·sen¹ [gəˈrɪsn̩] ADJ. coloq. fig. (schlau)

gerissen

geslepen

gerissen

gehaaid

gerissen

gewiekst

ver·ˈbis·sen [fɛɐ̯ˈbɪsn̩] ADJ.

1. verbissen (verkrampft):

verbissen

verbeten

verbissen

verkrampt

verbissen

gespannen

2. verbissen (hartnäckig):

verbissen

verbeten

verbissen

hardnekkig

verbissen

taai

3. verbissen coloq.:

verbissen (borniert)

bekrompen

verbissen (pedantisch)

pedant

verbissen (pedantisch)

pietluttig

ver·ˈmis·sen V. trans.

1. vermissen:

vermissen (das Fehlen bemerken)

missen

vermissen (jds Abwesenheit feststellen)

ontberen

2. vermissen (jds Abwesenheit bedauern, das Fehlen von etw bedauern):

vermissen

vermissen

zer·ˈris·sen [ ͜tsɛɐ̯ˈrɪsn̩] ADJ.

1. zerrissen:

zerrissen

verscheurd

zerrissen

kapot

2. zerrissen fig.:

zerrissen

verscheurd

zerrissen

verdeeld

innerlich zerrissen

innerlijk verscheurd [o. verdeeld]

ˈRu·he·kis·sen SUST. nt

Ruhekissen

peluw

Ruhekissen

kussen nt

ˈab·ge·ris·sen ADJ.

1. abgerissen:

abgerissen (heruntergekommen)

afgedragen

abgerissen (zerlumpt)

versleten

abgerissen aussehen

er haveloos uitzien

2. abgerissen (unzusammenhängend):

abgerissen

afgebroken

abgerissen

onsamenhangend

abgerissene Fetzen

losse flarden