Traducciones de „ausbremen“ en el diccionario alemán » neerlandés

ˈaus·bre·chen¹ V. intr. irreg.

1. ausbrechen (entkommen):

ausbrechen

uitbreken

ausbrechen

losbreken

ausbrechen

ontsnappen

2. ausbrechen (Gefühl zeigen):

ausbrechen

uitbreken

ausbrechen

losbarsten

ausbrechen

uitbarsten

in Gelächter/Tränen/Weinen ausbrechen

in lachen/tranen/huilen uitbarsten

der Vulkan ist ausgebrochen

de vulkaan is uitgebarsten

3. ausbrechen DEP. (verweigern von einem Pferd vor einem Hindernis):

ausbrechen

uitbreken

ausbrechen

weigeren

der Wagen bricht in der Kurve aus

de auto vertoont neiging tot overstuur in de bocht

ˈaus·brei·ten¹ V. trans.

1. ausbreiten (ausstrecken):

ausbreiten

uitbreiden

ausbreiten

uitstrekken

die Flügel ausbreiten

de vleugels uitspreiden [o. uitslaan]

2. ausbreiten (auffalten):

ausbreiten

uitspreiden

ausbreiten

uitleggen

eine Straßenkarte ausbreiten

een wegenkaart uitspreiden [o. ontvouwen]

3. ausbreiten (vergrößern):

ausbreiten

uitbreiden

ausbreiten

vergroten

ausbreiten

uitstrekken

4. ausbreiten (verbreiten):

ausbreiten

verbreiden

ausbreiten

verspreiden

ein Gerücht ausbreiten

een gerucht verspreiden [o. in omloop brengen]

5. ausbreiten fig. (darlegen):

ausbreiten

uiteenzetten

seine Auffassungen/Gedanken ausbreiten

zijn opvattingen/gedachten uiteenzetten

ˈaus·bren·nen¹ V. intr. irreg.

1. ausbrennen (zu Ende brennen):

ausbrennen

uitbranden

ausbrennen

opbranden

ausbrennen

uitdoven

körperlich völlig ausgebrannt sein fig. (erschöpft sein)

lichamelijk volledig op zijn

ein ausgebrannter Vulkan

een uitgedoofde vulkaan

2. ausbrennen (durch einen Brand obdachlos werden):

alle Bewohner sind ausgebrannt coloq.

alle bewoners staan door een brand op straat

ˈaus·brü·ten V. trans.

1. ausbrüten:

ausbrüten

uitbroeden

ausbrüten

uitbroeien

ausbrüten

bebroeden

2. ausbrüten coloq. fig.:

ausbrüten

uitbroeden

ausbrüten

uitbroeien

ausbrüten

beramen

ausbrüten

smeden

eine Krankheit ausbrüten coloq. hum.

een ziekte onder de leden hebben

ˈaus·ba·den V. trans. coloq.

ausbaden

bezuren

ausbaden

(uit)boeten

ausbaden

de gevolgen van iets (moeten) dragen

seine Nachlässigkeit ausbaden müssen

zijn nalatigheid moeten bezuren

ˈaus·bau·en V. trans.

1. ausbauen (herausmontieren):

ausbauen

demonteren

den Vergaser ausbauen

de carburator demonteren

2. ausbauen (vertiefen):

ausbauen

vergroten

ausbauen

verruimen

ausbauen

uitbreiden

eine Straße ausbauen

een weg verharden

eine Technik ausbauen

een techniek vervolmaken

3. ausbauen (innen):

ausbauen

verbouwen

4. ausbauen (vollendet):

ausbauen

afbouwen

ausbauen

voltooien

ein gut ausgebautes Straßennetz

een goed uitgebouwd wegennet

ˈaus·beu·len¹ [ˈ͜ausb͜ɔylən] V. trans.

1. ausbeulen (durch langes Tragen):

ausbeulen

doen bolderen

ausbeulen

pof doen staan

ausbeulen

doen uitpuilen

eine ausgebeulte Hose

een broek waar de knieën in staan

2. ausbeulen (nach außen wölben):

ausbeulen

uitdeuken

ˈaus·beu·ten V. trans.

1. ausbeuten:

ausbeuten

gebruiken

ausbeuten

gebruikmaken van

ausbeuten

benutten

ausbeuten

verwerken

historische Quellen ausbeuten

systematisch gebruikmaken van historische bronnen

2. ausbeuten:

ausbeuten

ontginnen

ausbeuten

exploiteren

eine Grube ausbeuten

een mijn ontginnen [o. exploiteren]

3. ausbeuten pey.:

ausbeuten

uitbuiten

ˈaus·bla·sen V. trans. irreg.

ausblasen

uitblazen

ˈaus·bil·den¹ V. trans.

1. ausbilden (beruflich qualifizieren):

ausbilden

opleiden

ausbilden

vormen

ausbilden

scholen

ausbilden

onderrichten

er ist ein ausgebildeter Übersetzer

hij heeft een opleiding als vertaler gevolgd

2. ausbilden (entwickeln):

ausbilden

ontwikkelen

ein stark ausgebildetes Gefühl

een sterk ontwikkeld [o. verfijnd] gevoel

3. ausbilden (formen, fertigen):

ausbilden

vormen

ausbilden

maken

ausbilden

vervaardigen

der Baum bildet seine Zweige aus

de boom ontwikkelt zijn takken

ˈaus·bor·gen¹ V. trans. coloq. (verleihen)

ausborgen

(uit)lenen

ˈAus·bre·cher¹ SUST. m

Ausbrecher AGR., DEP.

weigerachtig paard nt