Traducciones de „aslager“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

ˈJa·sa·ger(in) <Jasagers, Jasager> [ˈjaːzaːgɐ] SUST. m(f) pey.

Jasager(in)

jaknikker m en f

Jasager(in)

jabroer m en f

ˈLa·ger¹ <Lagers, Lager> [ˈlaːgɐ] SUST. nt

1. Lager (provisorische Unterkunft):

Lager

kamp nt

Lager

legerplaats

Lager

kampement nt

in den Ferien ins Lager fahren

in de vakantie op kamp gaan

2. Lager TÉC.:

Lager

(kogel)lager nt

3. Lager POL. (ideologische Gruppierung):

Lager

partij

4. Lager (Ruheplatz von Tieren):

Lager

leger

5. Lager veraltet (Bett):

Lager

bed nt

Lager

rustplaats

6. Lager GEOL.:

Lager

laag

Lager

bank

7. Lager ARQUIT.:

Lager

kussenblok

ˈKlä·ger(in) <Klägers, Kläger> [ˈklɛːgɐ] SUST. m(f) DER.

Kläger(in)

eiser(eiseres) m (f)

Kläger(in)

klager(klaagster) m (f)

wo kein Kläger ist, ist auch kein Richter provb.

waar geen klager is, is geen rechter

ˈma·ger [ˈmaːgɐ] ADJ.

mager (wenig ertragreich)

mager

mager (dürftig)

schraal

mager (dünn)

dun

ein magerer Bericht

een mager [o. weinigzeggend] verslag

magerer Boden

schrale [o. onvruchtbare] grond

ein mageres Ergebnis

een mager [o. pover] resultaat

mager essen coloq.

mager [o. vetarm] eten

ˈha·ger [ˈhaːgɐ] ADJ.

hager

lang en mager

hager

knokig

hager

schraal

ˈNa·ger <Nagers, Nager> [ˈnaːgɐ] SUST. m

Nager

knaagdier nt

ˈPa·ger <Pagers, Pager> [ˈpeːʤɐ] SUST. m TÉC.

Pager (Piepser)

buzzer

Pager (Piepser)

pieper

ˈAn·sa·ger(in) <Ansagers, Ansager> [ˈanzaːgɐ] SUST. m(f)

Ansager(in)

aankondiger(aankondigster) m (f)

Ansager(in) (Sprecher)

presentator(presentatrice) m (f)

Ansager(in) (Conférencier)

conferencier(conferencière) m (f)

ˈMa·na·ger(in) <Managers, Manager> [ˈmɛnɪʤɐ] SUST. m(f)

Manager(in)

manager(de vrouwelijke manager (beleidmaakster)) m (f)

ˈAus·la·ge <Auslage, Auslagen> SUST. f

1. Auslage (zu erstattender Geldbetrag) kein pl.:

Auslage

het uitstallen

Auslage

uitstalling

2. Auslage (im Schaufenster ausgestellte Ware) meist pl.:

Auslage

uitstalling

Auslage

uitgestald artikel nt

die Auslagen bewundern

de uitgestalde artikelen bewonderen

3. Auslage (Schaufenster, -kasten):

Auslage

etalage(kast)

4. Auslage (Ausgaben, Unkosten) meist pl.:

Auslage

onkosten

5. Auslage DEP.:

Auslage

uitgangspositie

ˈla·gern¹ [ˈlaːgɐn] V. trans.

1. lagern ECON.:

lagern

opslaan

lagern

opleggen

lagern

bewaren

lagern

(op)stapelen

lagern

opbergen

2. lagern (legen):

lagern

legeren

lagern

(neer)leggen

den Verletzten flach lagern

de gewonde plat neerleggen

den Kopf eines Ohnmächtigen tief lagern

het hoofd van een bewusteloze omlaagleggen

le·ˈger [leˈʒeːɐ̯, leˈʒɛːɐ̯] ADJ.

1. leger (ungezwungen):

leger

nonchalant

leger

losjes

leger

ongedwongen

2. leger (bequem):

leger

gemakkelijk