Traducciones de „anlinsen“ en el diccionario alemán » neerlandés

ˈan·grin·sen V. trans. coloq.

angrinsen

grijnzend aanzien

ˈan·lie·gen V. intr. irreg.

1. anliegen (Kleidung: nicht abstehen):

anliegen

(om [o. tegen] het lichaam) zitten

anliegen

aansluiten

eng anliegende Hosen/Kleider

strak zittende [o. nauwsluitende] broeken/kleren

2. anliegen (in einem Brief):

anliegen

ingesloten zijn

3. anliegen coloq. (zur Bearbeitung anstehen):

anliegen

te doen zijn

liegt noch etw an?

is [o. valt] er nog iets te doen?

4. anliegen elev. (zu Herzen gehen):

anliegen

ter harte gaan

anliegen

bezighouden

diese Angelegenheit liegt mir an

deze zaak ligt me na aan het hart

5. anliegen elev. (belästigen):

anliegen

aandringen bij

anliegen

lastigvallen

6. anliegen NÁUT. (anhalten):

anliegen

(aan)houden

ˈan·le·sen¹ V. trans. irreg. (den Anfang von etw lesen)

anlesen

beginnen te lezen

ˈan·las·sen² [ˈanlasn̩] V. v. refl. irreg. coloq. (sich entwickeln, anfangen)

anlassen

beginnen

anlassen

doen verwachten

das neue Jahr lässt sich gut an

het nieuwe jaar begint goed [o. belooft veel]

ˈan·lie·fern V. trans.

anliefern

leveren

anliefern

bezorgen

ˈan·lie·gend [ˈanliːgn̩t] ADJ.

1. anliegend (angrenzend):

anliegend

aangrenzend

anliegend

aanpalend

anliegend

belendend

ein anliegendes Grundstück

een aanpalend perceel

2. anliegend ADMIN. (beiliegend, in einem Brief):

anliegend

ingesloten

anliegend

bijgaand

die anliegenden Bilder

de ingesloten foto's

ˈAn·lie·gen <Anliegens, Anliegen> SUST. nt

1. Anliegen (Bitte):

Anliegen

verzoek nt

ein Anliegen an jdn haben

een verzoek aan iem hebben

2. Anliegen (Verlangen, Wunsch):

Anliegen

verlangen nt

Anliegen

wens

ver·ˈzin·sen¹ [fɛɐ̯ˈ͜tsɪnzn̩] V. trans. (für etw Zinsen zahlen)

verzinsen

rente betalen

jdm ein Kapital mit 10 Prozent verzinsen

iem voor een kapitaal 10 procent rente betalen

ˈAn·lie·ger <Anliegers, Anlieger> [ˈanliːgɐ] SUST. m (Anrainer, Anwohner)

Anlieger

aanwonende

Anlieger frei

alleen voor bestemmingsverkeer

ˈaus·fran·sen¹ V. intr.

ausfransen

uitrafelen