Traducciones de „vaard“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

vaars <vaarzen> [vars] SUST. f

vaars

Färse f

vaars

Kalbe f

vaart <vaart|en> [vart] SUST. f

1. vaart (snelheid):

vaart

Geschwindigkeit f

vaart

Tempo nt

vaart

Fahrt f

in grote vaart

mit großer Geschwindigkeit

veel/weinig vaart hebben

viel/wenig Schwung haben

de vaart erin houden

das Tempo halten

vaart krijgen

Fahrt bekommen

het zal zo'n vaart niet lopen fig.

so schlimm wird es schon nicht werden

vaart maken

in Fahrt bringen

met/in volle vaart tegen iets op rijden

in voller Fahrt auf etw acus. auffahren

ergens vaart achter zetten fig. coloq.

Druck hinter etw acus. machen

2. vaart (het varen):

vaart

Schifffahrt f

vaart

Fahrt f

de grote vaart

die große Fahrt

een schip in de vaart brengen

ein Schiff in Fahrt nehmen

de vaart op Spanje

die Schifffahrt nach Spanien

3. vaart (zeereis):

vaart

Fahrt f

een voorspoedige/behouden vaart

eine gute/glückliche Fahrt

4. vaart (kanaal):

vaart

Kanal m

een vaart verbreden

einen Kanal verbreitern

baard <baard|en> [bart] SUST. m

1. baard (gezichtshaar):

baard

Bart m

de baard in de keel krijgen fig.

im Stimmbruch sein

zijn baard laten staan

sich dat. einen Bart wachsen [o. stehen] lassen

een zware baard hebben

einen starken Bartwuchs haben

2. baard biol.:

baard

Bart m

3. baard plantk.:

baard

Granne f

4. baard (sleutel):

baard

Bart m

5. baard (oneffenheid):

baard

Grat m

haard <haard|en> [hart] SUST. m

1. haard (ook ambacht(elijk); kachel):

haard

Ofen m

eigen haard is goud waard provb.

eigener Herd ist Goldes wert provb.

2. haard (open haard):

haard

(offener) Kamin m

de haard aansteken

den Kamin heizen

3. haard fig. (middelpunt):

haard

Herd m

de haard van besmetting

der Infektionsherd

paard <paard|en> [part] SUST. nt

paard (ook gymnastiektoestel)

Pferd nt

paard (dier)

Ross nt form.

paard (schaakstuk, ook)

Springer m

zweten als een paard

schwitzen wie ein Affe

werken als een paard

arbeiten wie ein Pferd

honger hebben als een paard

hungrig sein wie ein Wolf

man en paard noemen fig.

Ross und Reiter nennen

over het paard getild zijn fig.

auf dem hohen Ross sitzen

het paard achter de wagen spannen fig.

das Pferd von hinten aufzäumen

politie te paard

berittene Polizei f

de tocht te paard

der Ritt

het paard van Troje

das Trojanische Pferd

op het verkeerde paard wedden fig.

aufs falsche Pferd setzen

men moet een gegeven paard niet in de bek zien provb.

einem geschenkten Gaul schaut man nicht ins Maul

het beste paard struikelt weleens provb.

auch der beste Gaul stolpert einmal

waard¹ <waard|en> [wart] SUST. m

waard

Wirt m

buiten de waard rekenen fig.

die Rechnung ohne den Wirt machen

zoals de waard is, vertrouwt hij zijn gasten provb.

wie der Wirt, so die Gäste

vaar·dig <vaardige, vaardiger, vaardigst> [vardəx] ADJ.

1. vaardig (behendig):

vaardig

geschickt

vaardig

gewandt

vaardig zijn in iets

etw gut beherrschen

2. vaardig (vlug):

vaardig

rasch

vaardig

behänd(e)