Traducciones de „einiger“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

ein·der <einder|s> [ɛindər] SUST. m

einder

Horizont m

vin·ger <vinger|s, vinger|en> [vɪŋər] SUST. m

vinger

Finger m

een vinger aan de pols houden fig.

den Finger auf etw dat. haben

de vinger aan de trekker hebben

den Finger am Abzug haben

iets door de vingers zien fig.

über etw acus. hinwegsehen

als je hem een vinger geeft, neemt hij de hele hand fig.

wenn man ihm den kleinen Finger reicht, nimmt er gleich die ganze Hand

geen vinger voor iem uitsteken

keinen Finger für jdn rühren

hij heeft zich in de vingers gesneden fig.

er hat sich dat. die Finger verbrannt

een vinger in de pap hebben fig.

die Finger im Spiel haben

iets in de [o. zijn] vingers hebben fig.

etw im kleinen Finger haben

de vingers jeuken mij fig.

mir [o. mich] juckt es in den Fingern

een vinger lang

einen Finger lang

lange vingers hebben fig.

lange Finger machen

blijf eraf met je vingers!

Finger weg!

iem met de vinger nawijzen fig.

mit dem Finger auf jdn zeigen

met de vinger naar iem wijzen

mit dem Finger auf jdn zeigen

met de natte vinger werken fig. (snel, oppervlakkig)

übers Knie brechen

met de natte vinger werken (zeer ruw schatten)

über den Daumen peilen

zij kan hem om haar vinger winden fig.

sie kann ihn um den (kleinen) Finger wickeln

iem op de vingers zien fig.

jdm auf die Finger sehen

iem op de vingers tikken fig.

jdm auf die Finger klopfen

iets op zijn vingers kunnen natellen fig.

sich dat. etw an den Fingern abzählen können

er staan vuile vingers op

es sind schmutzige Fingerabdrücke darauf

een lange vinger

ein Löffelbiskuit

ein·dig [ɛindəx] ADJ.

1. eindig (een einde hebbende):

eindig

endlich

eindig

vergänglich

de eindige reeksen wisk.

die endlichen Reihen

2. eindig (beperkt):

eindig

endlich

eindig

begrenzt

ons eindig verstand

unser begrenzter Verstand

rei·ger <reiger|s> [rɛiɣər] SUST. m

reiger

Reiher m

de blauwe reiger

der Fischreiher

de blauwe reiger

der Graureiher

ein·de <einde|n, einde|s> [ɛində] SUST. nt

1. einde (plaats):

einde

Ende nt

er komt geen einde aan

es nimmt kein Ende

het einde van de weg/van de tafel

das Ende des Weges/des Tisches

dan is het einde zoek

dann gibt es kein Halten mehr

2. einde (moment):

einde

Ende nt

einde

Schluss m

aan het einde van zijn Latijn zijn fig.

mit seinem Latein am Ende sein

tot het bittere einde doorgaan

bis zum bitteren Ende gehen

tegen het einde van de winter

gegen Ende des Winters

tegen [o. bij ] het einde van het jaar

zum Jahresende

iets ten einde brengen

etw zu Ende bringen

een termijn/een contract loopt ten einde

eine Frist/ein Vertrag läuft ab

tot het einde toe

bis zum Schluss

van het begin tot het einde leugens

von Anfang bis Ende erlogen

ten einde raad zijn

weder aus noch ein wissen

eind goed, al goed provb.

Ende gut, alles gut

aan alles komt een einde provb.

alles hat einmal ein Ende

3. einde (resultaat):

einde

Ende nt

einde

Abschluss m

einde

Ergebnis nt

het einde van de besprekingen was, dat …

das Ergebnis der Besprechungen war, dass …

iets tot een goed einde brengen

etw zu einem guten Abschluss bringen

het einde van het liedje

das Ende vom Lied

het einde! coloq.

spitze!

eind·je <eindje|s> [ɛincə] SUST. nt

1. eindje (stukje, restantje):

eindje

Stückchen nt

eindje

(kleine(r)) Rest m

2. eindje (korte afstand):

eindje

Katzensprung m

eindje

(kurze(s)) Stück nt

eindje

kleine Strecke f

een eindje omlopen

ein Stück spazieren gehen

een eindje omlopen

einen kleinen Spaziergang machen

3. eindje (uiteinde):

eindje

Ende nt

de eindjes niet/met moeite aan elkaar kunnen [o. knopen] fig.

mit seinem Geld nicht/kaum auskommen

4. eindje (dood):

eindje

Lebensende nt

eindje

Tod m

stei·ger <steiger|s> [stɛiɣər] SUST. m

1. steiger (aanlegplaats):

steiger

Landungsbrücke f

steiger

Bootssteg m

steiger

Steg m

2. steiger (stelling):

steiger

Gerüst nt

steiger

Baugerüst nt

in de steigers staan

eingerüstet sein

in de steigers staan fig.

in Arbeit sein

zui·ger <zuiger|s> [zœyɣər] SUST. m

1. zuiger (deel van een cilinder):

zuiger

Kolben m

2. zuiger (baggermachine):

zuiger

Saugbagger m

ei·gen <eigen, eigener, meest eigen> [ɛiɣə(n)] ADJ.

1. eigen (aan de betrokkene(n) toebehorend):

eigen

eigen

eigen baas zijn

sein eigener Herr sein

op eigen benen staan

auf eigenen Füßen stehen

voor eigen gebruik

zum persönlichen Bedarf

hij kwam in eigen persoon

er kam höchstpersönlich

eigen weg

Privatweg m

bemoei je met je eigen zaken

kümmere dich um deine eigenen Angelegenheiten

2. eigen (uitgaand van iem zelf):

eigen

eigen

op eigen gezag

auf eigene Verantwortung

naar eigen goeddunken

nach eigenem Ermessen

op (zijn) eigen houtje

auf eigene Faust

uit eigen wil

aus eigenem Entschluss

3. eigen (kenmerkend):

eigen

eigen

dat is hem eigen

das ist ihm eigen

4. eigen (vertrouwd):

eigen

vertraut

eigen

vertraulich

zich iets eigen maken

sich dat. etw aneignen

5. eigen (de streek, het land van herkomst):

eigen

eigen

eigen

einheimisch

de eigen taal

die eigene Sprache

wei·nig¹ [wɛinəx] PRON. indet. pron.

weinig

wenig

een weinig water

ein bisschen [o. wenig] Wasser

het weinige dat ik bezit

das wenige, was ich besitze

dat heeft weinig zin

das hat wenig Sinn

ei·ser <eiser|s> [ɛisər] SUST. m

1. eiser (iem die iets eist):

eiser

Forderer m

2. eiser jur.:

eiser

Kläger m

slin·ger <slinger|s> [slɪŋər] SUST. m

1. slinger:

slinger (zwaai: beweging)

Schleuderbewegung f

slinger (zwaai: bocht, lus)

Schleife f

slinger (zwaai: ontwijkende manoeuvre)

Schlenker m

de schipper wierp het touw met een slinger om de paal

der Schiffer warf das Tau (mit einer Schleuderbewegung) um den Pfahl

2. slinger (versiering):

slinger

Girlande f

3. slinger:

slinger (sliert: rij personen)

Kette f

slinger (sliert: rij voertuigen)

Kolonne f

4. slinger:

slinger (hefboom: ronddraaiend)

Kurbel f

slinger (sliert: op- en neergaand, bijv. van pomp)

Schwengel m

5. slinger (werptuig):

slinger

Schleuder f

6. slinger (van een uurwerk):

slinger

Pendel nt

je hebt een slinger in je wiel

dein Rad eiert

in·te·ger <integere, integerder, integerst> [ɪnteɣər] ADJ.

integer

integer

een integer iem

ein integrer Mensch

ne·ger <neger|s> [neɣər] SUST. m pey.

neger

Neger m pey.

hon·ger [hɔŋər] SUST. m geen pl.

honger

Hunger m

ik heb een honger als een paard

ich habe einen Bärenhunger coloq.

honger hebben

hungrig sein

honger lijden

hungern

ik rammel van de honger

ich bin hungrig wie ein Wolf coloq.

een niet te stillen honger hebben naar iets

einen unersättlichen Hunger nach etw haben

van honger sterven ook fig.

vor Hunger sterben

ik barst van de honger

mir hängt der Magen in den Kniekehlen argot

honger maakt rauwe bonen zoet provb.

Hunger macht saure Bohnen süß

honger is de beste kok provb.

Hunger ist der beste Koch provb.