Traducciones de „Mohren“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

mor·ren <morde, h. gemord> [mɔrə(n)] V. intr.

morren

murren

zonder morren

ohne Murren

mochten V.

mochten 3. pers. pl. imperf. van mogen¹, mogen²

Véase también: mogen , mogen

mo·gen² <mocht, h. gemogen> [moɣə(n)] V. trans. (sympathiek vinden)

mogen

mögen

mogen

leiden können coloq.

ik mag hem niet en haar heb ik nooit gemogen

ich mag ihn nicht und sie habe ich nie leiden können

mo·gen¹ <mocht, h. gemogen> [moɣə(n)] V. mod aux.

1. mogen (toestemming, vrijheid hebben):

mogen

dürfen

mag ik even?

Sie gestatten?

mag ik een kilo peren van u?

ein Kilo Birnen, bitte

mag ik de melk even?

kann ich mal bitte die Milch haben?

mag ik me even voorstellen?

gestatten Sie, dass ich mich vorstelle?

voor mijn part [o. van mij] mag hij voorzitter worden

von mir aus mag er Vorsitzender werden

als ik zo vrij mag zijn

ich bin so frei

2. mogen (reden hebben, moeten):

mogen

sollen

dat mag ook wel voor dat geld

das darf man für so viel Geld ja wohl auch verlangen

je mag je weleens scheren

du solltest dich mal rasieren

hij mag blij zijn dat …

er darf froh sein, dass …

3. mogen (toegeving):

mogen

mögen

hij mag dan slim zijn, sterk is hij niet

er mag schlau sein, stark ist er nicht

4. mogen (mogelijkheid):

mogen

sollen

mocht u iets nodig hebben, vraag het dan gerust

sollten Sie etwas brauchen, dann fragen Sie nur

5. mogen (kunnen):

mogen

können

mogen

dürfen

je mag dit rustig van mij aannemen

das kannst du mir ruhig glauben

nou, ik mag niet klagen

ja, ich kann nicht klagen

het heeft niet zo mogen zijn

es hat nicht sein sollen

6. mogen (wens):

mogen

mögen

moge dit jaar u veel geluk brengen

möge dieses Jahr Ihnen viel Glück bringen

Joost mag het weten

weiß der Geier coloq.

7. mogen (toegestaan zijn):

mogen

erlaubt sein

er mag hier niet gerookt worden

hier darf nicht geraucht werden

dat mag niet van haar moeder

ihre Mutter erlaubt das nicht

hij mag er zijn

er kann sich sehen lassen

moor·den <moordde, h. gemoord> [mordə(n)] V. intr.

moorden

morden

mo·re·ne <morene|s, morene|n> [morenə] SUST. f

morene

Moräne f

mo·gen¹ <mocht, h. gemogen> [moɣə(n)] V. mod aux.

1. mogen (toestemming, vrijheid hebben):

mogen

dürfen

mag ik even?

Sie gestatten?

mag ik een kilo peren van u?

ein Kilo Birnen, bitte

mag ik de melk even?

kann ich mal bitte die Milch haben?

mag ik me even voorstellen?

gestatten Sie, dass ich mich vorstelle?

voor mijn part [o. van mij] mag hij voorzitter worden

von mir aus mag er Vorsitzender werden

als ik zo vrij mag zijn

ich bin so frei

2. mogen (reden hebben, moeten):

mogen

sollen

dat mag ook wel voor dat geld

das darf man für so viel Geld ja wohl auch verlangen

je mag je weleens scheren

du solltest dich mal rasieren

hij mag blij zijn dat …

er darf froh sein, dass …

3. mogen (toegeving):

mogen

mögen

hij mag dan slim zijn, sterk is hij niet

er mag schlau sein, stark ist er nicht

4. mogen (mogelijkheid):

mogen

sollen

mocht u iets nodig hebben, vraag het dan gerust

sollten Sie etwas brauchen, dann fragen Sie nur

5. mogen (kunnen):

mogen

können

mogen

dürfen

je mag dit rustig van mij aannemen

das kannst du mir ruhig glauben

nou, ik mag niet klagen

ja, ich kann nicht klagen

het heeft niet zo mogen zijn

es hat nicht sein sollen

6. mogen (wens):

mogen

mögen

moge dit jaar u veel geluk brengen

möge dieses Jahr Ihnen viel Glück bringen

Joost mag het weten

weiß der Geier coloq.

7. mogen (toegestaan zijn):

mogen

erlaubt sein

er mag hier niet gerookt worden

hier darf nicht geraucht werden

dat mag niet van haar moeder

ihre Mutter erlaubt das nicht

hij mag er zijn

er kann sich sehen lassen

mo·len <molen|s> [molə(n)] SUST. m

molen

Mühle f

molen (hengelsport)

Rolle f

door de molen gaan fig.

auf Herz und Nieren geprüft werden

de molen draait

die Mühle dreht sich

de wieken van een molen

die Flügel einer Mühle

de ambtelijke molen(s)

die Mühlen der Verwaltung

het zit in de molen

daran wird gearbeitet

mob·ben <mobde, h. gemobd> V. intr.

mobben

mobben

moei·en¹ <moeide, h. gemoeid> [mujə(n)] V. trans.

1. moeien:

moeien (betrekken (in))

bemühen

moeien (sterker)

einschalten

de politie is erin gemoeid

die Polizei ist eingeschaltet

2. moeien (kosten, eisen):

moeien

erfordern

moeien

in Anspruch nehmen

er is een hele dag mee gemoeid

das erfordert einen ganzen Tag

er is een groot bedrag mee gemoeid

dabei geht es um viel Geld

moe·ten <moest, h. gemoeten> [mutə(n)] V. mod aux.

1. moeten (behoefte hebben aan):

moeten

müssen

hij moet zo nodig

er hats wieder mal nötig

waar moet je heen (gaan)?

wo musst du hin?

wat moet je? coloq.

was willst du?

hij moest en zou het hebben

er wollte und musste es haben

2. moeten (verplicht zijn):

moeten

müssen

moest (je) dat nou (doen)?

musste das sein?

ik moet er niets van hebben (er niets mee te maken hebben)

ich will nichts damit zu tun haben

ik moet er niets van hebben (er niet van houden)

ich mag es überhaupt nicht

moet u nog ver (gaan)?

müssen Sie noch weit?

wat moet ik daarmee?

was soll ich damit?

3. moeten (behoren):

moeten

sollen

dat moet je nog eens doen (als je durft)!

mach das bloß nicht noch mal! coloq.

we moesten maar eens gaan

wir sollten allmählich gehen

je moet niet vergeten dat ...

du darfst nicht vergessen, dass ...

je moet niet zo nieuwsgierig zijn

du sollst nicht so neugierig sein

4. moeten:

moeten (onvermijdelijk, noodzakelijk zijn)

müssen

moeten (met ontkenning)

brauchen

het heeft zo moeten zijn

es hat so sein sollen

moeten is dwang

kein Mensch muss müssen

als het moet, dan …

wenn es sein muss, dann …

ze moet er nodig eens even uit (in de buitenlucht)

sie muss unbedingt mal an die frische Luft

ze moet er nodig eens even uit (op vakantie)

sie braucht unbedingt mal Urlaub

5. moeten:

moeten (waar(schijnlijk) zijn: er zijn aanwijzingen)

müssen

moeten (waar(schijnlijk) zijn: er wordt beweerd)

sollen

zij moet vroeger knap geweest zijn (ziet men nu nog)

sie muss früher mal sehr hübsch gewesen sein

zij moet vroeger knap geweest zijn (men zegt)

sie soll früher hübsch gewesen sein

je moet de groeten hebben van hem

ich soll dich von ihm grüßen

wat moet dat? coloq.

was soll das?

mok·ken <mokte, h. gemokt> [mɔkə(n)] V. intr.

mokken

schmollen

molken V.

molken 3. pers. pl. imperf. van melken

Véase también: melken

mel·ken <molk/melkte, h. gemolken> [mɛlkə(n)] V. trans.

1. melken (van zijn melk ontlasten):

melken

melken

2. melken (fokken):

melken

züchten

melken

halten

duiven melken

Tauben züchten

huisjes melken

Häuser zu Wucherpreisen vermieten

mol·len <molde, h. gemold> [mɔlə(n)] V. trans.

mollen (iets stukmaken)

kaputtmachen

mollen (iets stukmaken)

vermurksen coloq.

mollen (iem in elkaar slaan)

zusammenschlagen

mor·gen¹ <morgen|s> [mɔrɣə(n)] SUST. nt of m (landmaat)

morgen

Morgen m

mor·sen¹ <morste, h. gemorst> [mɔrsə(n)] V. trans.

morsen

kleckern

mot·ten [mɔtə(n)] V. alleen inf.

motten

müssen

motten

sollen

motten (willen)

wollen

wat mot je van me?

was willst du von mir?

smo·ren¹ <smoorde, i. gesmoord> [smorə(n)] V. intr.

1. smoren (stikken):

smoren

ersticken

het is hier om te smoren

es ist hier zum Ersticken

2. smoren:

smoren (blijven steken)

sich verlaufen

smoren (allgemeen)

stecken bleiben

3. smoren (gaar worden):

smoren

schmoren

iem in zijn eigen vet gaar laten smoren fig.

jdn im eigenen Saft schmoren lassen

mo·res [morəs] SUST. pl.

iem mores leren fig.

jdn Mores lehren

moesten V.

moesten 3. pers. pl. imperf. van moeten

Véase también: moeten

moe·ten <moest, h. gemoeten> [mutə(n)] V. mod aux.

1. moeten (behoefte hebben aan):

moeten

müssen

hij moet zo nodig

er hats wieder mal nötig

waar moet je heen (gaan)?

wo musst du hin?

wat moet je? coloq.

was willst du?

hij moest en zou het hebben

er wollte und musste es haben

2. moeten (verplicht zijn):

moeten

müssen

moest (je) dat nou (doen)?

musste das sein?

ik moet er niets van hebben (er niets mee te maken hebben)

ich will nichts damit zu tun haben

ik moet er niets van hebben (er niet van houden)

ich mag es überhaupt nicht

moet u nog ver (gaan)?

müssen Sie noch weit?

wat moet ik daarmee?

was soll ich damit?

3. moeten (behoren):

moeten

sollen

dat moet je nog eens doen (als je durft)!

mach das bloß nicht noch mal! coloq.

we moesten maar eens gaan

wir sollten allmählich gehen

je moet niet vergeten dat ...

du darfst nicht vergessen, dass ...

je moet niet zo nieuwsgierig zijn

du sollst nicht so neugierig sein

4. moeten:

moeten (onvermijdelijk, noodzakelijk zijn)

müssen

moeten (met ontkenning)

brauchen

het heeft zo moeten zijn

es hat so sein sollen

moeten is dwang

kein Mensch muss müssen

als het moet, dan …

wenn es sein muss, dann …

ze moet er nodig eens even uit (in de buitenlucht)

sie muss unbedingt mal an die frische Luft

ze moet er nodig eens even uit (op vakantie)

sie braucht unbedingt mal Urlaub

5. moeten:

moeten (waar(schijnlijk) zijn: er zijn aanwijzingen)

müssen

moeten (waar(schijnlijk) zijn: er wordt beweerd)

sollen

zij moet vroeger knap geweest zijn (ziet men nu nog)

sie muss früher mal sehr hübsch gewesen sein

zij moet vroeger knap geweest zijn (men zegt)

sie soll früher hübsch gewesen sein

je moet de groeten hebben van hem

ich soll dich von ihm grüßen

wat moet dat? coloq.

was soll das?

mo·hair [mohɛːr] SUST. nt geen pl.

mohair

Mohair m

mo·reel¹ [morel] SUST. nt geen pl.

moreel

Moral f