neerlandés » alemán

Traducciones de „must“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

munt: sustantivo
mus: sustantivo
mast: sustantivo
mest: sustantivo
mist: sustantivo
kust: sustantivo
lust: sustantivo
rust: sustantivo
muts: sustantivo
muis: sustantivo
mum
muur: sustantivo
mug: sustantivo
muf: adjetivo y adverbio
mul: adjetivo y adverbio
mud: sustantivo
murw: adjetivo y adverbio
muil: sustantivo
mu·ze: sustantivo
mout: sustantivo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: rust , lust , kust , mist , mest , mast , mus , munt , met , meet , mat , maat , mout , muze , muil , murw , mud , mul , muf , mug , muur , mum , muis y/e muts

munt <munt|en> [mʏnt] SUST. f

1. munt (geldstuk):

munt

Münze f

munt

Geldstück nt

iem met gelijke munt terugbetalen fig.

jdm mit gleicher Münze heimzahlen

iets voor goede [o. gangbare ] munt aannemen fig.

etw für bare Münze nehmen

de klinkende munt

das Bargeld

munten slaan

Münzen prägen

munt slaan uit iets fig.

aus etw Kapital schlagen

valse munten

gefälschte Münzen pl.

2. munt (penning voor automaten):

munt

Marke f

munt

Münze f

3. munt (stempel op een munt):

munt

Münzprägung f

4. munt plantk.:

munt

Minze f

5. munt (valuta):

munt

Währung f

de munt devalueren

die Währung abwerten

mus <mus|sen> [mʏs] SUST. f

mus

Spatz m

mus

Sperling m

iem blij maken met een dode mus fig.

jdn mit leeren Versprechungen abspeisen

mast <mast|en> [mɑst] SUST. m

mast

Mast m

de mast strijken

den Mast umlegen

mest [mɛst] SUST. m geen pl.

1. mest (gemaakt van uitwerpselen):

mest

Mist m

mest

Dünger m

korrelvormige mest

gekörnte(r) Dünger m

2. mest (gemaakt van andere stoffen):

mest

Dünger m

mist [mɪst] SUST. m geen pl.

mist

Nebel m

mist (licht)

Dunst m

de mist ingaan fig. (zaken)

schiefgehen

de mist ingaan (personen)

sich irren

de mist trekt op

der Nebel hebt sich

kust² [kʏst] SUST. f geen pl.

te kust en te keur

in Hülle und Fülle

te kust en te keur

in reich(st)er Auswahl

lust <lust|en> [lʏst] SUST. m

1. lust:

lust (begeerte, zin)

Lust f

lust (hevig)

Begierde f

de lust bekroop haar om …

sie bekam Lust zu …

tijd en lust ontbreken me om …

ich habe weder Zeit noch Lust zu …

de lust tot lachen zal je wel vergaan

das Lachen wird dir schon vergehen

2. lust (hartstocht):

lust

Lust meist pl.

lust

Trieb m

lust

Begierde f

zijn lusten botvieren

seine Lüste befriedigen

vleselijke lusten

fleischliche Lüste pl.

3. lust (plezier):

lust

Lust kein pl.

lust

Vergnügen nt

lust

Freude f

lust coloq.

Spaß m

werken, dat het een (lieve) lust is

arbeiten, dass es eine (wahre) Lust ist

met lusten en lasten econ.

mit Vor- und Nachteilen

zwemmen is zijn lust en zijn leven

Schwimmen ist seine ganze Lust

een lust voor het oog

eine Augenweide

wel de lusten maar niet de lasten willen hebben

≈ nur das Vergnügen, aber nicht die Arbeit [o. Nachteile] haben wollen

wel de lusten maar niet de lasten willen hebben

nur die Vorteile, aber nicht die Arbeit [o. Nachteile] haben wollen

wie de lusten wil, moet ook de lasten dragen provb.

wer will haben die Lust, der nehme auch die Last

rust <rust|en> [rʏst] SUST. f

1. rust:

rust (toestand na arbeid)

Ruhe f

rust (pauze tijdens werk, tocht)

Rast f

rust noch duur

ohne Rast und Ruh form.

2. rust (ontspanning door slaap):

rust

Ruhe f

3. rust (het vrij zijn van drukte, last of hinder):

rust

Ruhe f

rust

Frieden m

in alle rust

in aller Seelenruhe

iem met rust laten

jdn in Ruhe [o. Frieden] lassen

tot rust komen

zur Ruhe kommen

4. rust (stilte):

rust

Ruhe f

rust

Stille f

niets dat de rust verstoort

nichts, was die Ruhe stört

5. rust (afwezigheid van beweging):

rust

Ruhe f

rust

Stillstand m

6. rust (het vrij zijn van werkzaamheden):

rust

Ruhestand m

rust

Ruhe f

predikant in ruste

emeritierte(r) Pfarrer m

7. rust DEP.:

rust

Halbzeit f

8. rust:

rust muz., lit.

Pause f

drie maten rust

drei Takte Pause

een kwart/achtste rust

eine Viertel-/Achtelpause

9. rust (steunpunt van een hefboom):

rust

Stützpunkt m

bidden voor de rust van een gestorvene

für das Seelenheil eines Verstorbenen beten

rust roest provb.

wer rastet, der rostet

muts <muts|en> [mʏts] SUST. f

1. muts (hoofddeksel):

muts

Mütze f

muts

Kappe f

een wollen muts

eine Wollmütze

2. muts (klederdracht):

muts

Haube f

3. muts (trut):

muts

Zicke f pey.

muts

Schnepfe f pey.

muis <muizen> [mœys] SUST. f

1. muis (knaagdier):

muis

Maus f

zo stil als een muis

mäuschenstill

met man en muis vergaan

mit Mann und Maus untergehen

2. muis (duimspier):

muis

Maus f

Maus f

mum [mʏm]

in een mum (van tijd)

im Handumdrehen

in een mum (van tijd)

im Nu

muur <muren> [myr] SUST. m

1. muur (metselwerk):

muur

Mauer f

muur

(gemauerte) Wand f

de Berlijnse Muur

die (Berliner) Mauer

de Chinese Muur

die Chinesische Mauer

een blinde muur

eine blinde Mauer

de muren komen op mij af

mir fällt die Decke auf den Kopf

op een muur van onbegrip stuiten fig.

auf eine wahre Mauer der Verständnislosigkeit stoßen

iem tegen de muur zetten

jdn an die Wand stellen

met de rug tegen de muur staan fig.

mit dem Rücken zur Wand stehen

iem met de rug tegen de muur zetten fig.

jdn in die Enge treiben

tussen vier muren zitten fig.

hinter schwedischen Gardinen sitzen coloq.

2. muur (wand):

muur

Wand f

uit de muur eten coloq.

etw in einem Automatenrestaurant essen

binnen zijn vier muren (thuis)

in seinen (eigenen) vier Wänden

de muren hebben oren fig.

die Wände haben Ohren

3. muur DEP.:

muur

Mauer f

een muurtje vormen [o. opstellen ]

eine Mauer bilden

mug <mug|gen> [mʏx] SUST. f

mug

Mücke f

van een mug een olifant maken fig.

aus einer Mücke einen Elefanten machen

muf <muffe, muffer, mufst> [mʏf] ADJ.

1. muf:

muf (onfris: van lucht)

muffig

muf (onfris: van lucht)

stockig

muf (onfris: van smaak of lucht)

dumpf

2. muf (saai):

muf

langweilig

muf

öde

wat een muffe boel!

ist das langweilig!

mul <mulle, muller, mulst> [mʏl] ADJ.

1. mul (rul):

mul

locker

mul

mulmig

mul zand

lockere(r) Sand m

2. mul (zanderig):

mul

sandig

een mulle weg

ein sandiger Weg

mud <mud|den> [mʏt] SUST. nt of m of f

mud

Hektoliter m nt nt

murw <murwe, murwer, murwst> [mʏrf] ADJ.

murw

mürbe

murw

weich

iem murw maken fig.

jdn mürbe machen

iem murw slaan

jdn windelweich prügeln coloq.

muil¹ <muil|en> [mœyl] SUST. m

1. muil:

muil (bek)

Maul nt

muil (groot, gapend, vooral van roofdieren)

Rachen m

de leeuw sperde zijn muil wijd open

der Löwe sperrte den Rachen weit auf

2. muil (mond):

muil

Maul nt

muil

Fresse f

iem een klap op [o. voor zijn] muil geven

jdm die Fresse polieren vulg.

mu·ze <muze|n> [myzə] SUST. f

muze

Muse f

de lichte muze

die leichte Muse

mout [mɑut] SUST. nt of m geen pl.

mout

Malz nt

Consultar el diccionario

neerlandés

Traducciones de „must“ en el diccionario neerlandés » alemán

munt <munt|en> [mʏnt] SUST. f

1. munt (geldstuk):

2. munt (penning voor automaten):

3. munt (stempel op een munt):

4. munt plantk.:

5. munt (valuta):

mus <mus|sen> [mʏs] SUST. f

mast <mast|en> [mɑst] SUST. m

mest [mɛst] SUST. m geen pl.

1. mest (gemaakt van uitwerpselen):

2. mest (gemaakt van andere stoffen):

mist [mɪst] SUST. m geen pl.

kust2 [kʏst] SUST. f geen pl.

lust <lust|en> [lʏst] SUST. m

1. lust:

2. lust (hartstocht):

3. lust (plezier):

rust <rust|en> [rʏst] SUST. f

1. rust:

2. rust (ontspanning door slaap):

3. rust (het vrij zijn van drukte, last of hinder):

4. rust (stilte):

5. rust (afwezigheid van beweging):

6. rust (het vrij zijn van werkzaamheden):

7. rust DEP.:

8. rust:

9. rust (steunpunt van een hefboom):

muts <muts|en> [mʏts] SUST. f

1. muts (hoofddeksel):

2. muts (klederdracht):

3. muts (trut):

muis <muizen> [mœys] SUST. f

1. muis (knaagdier):

2. muis (duimspier):

3. muis (schimmen) pl.:

4. muis (meisje):

5. muis comput.:

mum [mʏm]

muur <muren> [myr] SUST. m

1. muur (metselwerk):

2. muur (wand):

3. muur DEP.:

mug <mug|gen> [mʏx] SUST. f

muf <muffe, muffer, mufst> [mʏf] ADJ.

1. muf:

2. muf (saai):

mul <mulle, muller, mulst> [mʏl] ADJ.

1. mul (rul):

2. mul (zanderig):

mud <mud|den> [mʏt] SUST. nt of m of f

murw <murwe, murwer, murwst> [mʏrf] ADJ.

muil1 <muil|en> [mœyl] SUST. m

1. muil:

2. muil (mond):

mu·ze <muze|n> [myzə] SUST. f

mout [mɑut] SUST. nt of m geen pl.

Consultar el diccionario

Enlaces de acceso para más información

Envíanos tu opinión

Entrenador de vocabulario

Synonyms

Mi historial de búsqueda

kust² [kʏst] SUST. f geen pl.

muil¹ <muil|en> [mœyl] SUST. m