Traducciones de „vicares“ en el diccionario neerlandés » alemán

vi·ca·ris <vicaris|sen> [vikarəs] SUST. m

vicaris

Vikar m

vi·ce- [visə]

vice-

stellvertretend

vice-

Vize-

viceadmiraal

Vizeadmiral

vi·ci·eus [viʃøs]

een vicieuze cirkel

ein Teufelskreis

een vicieuze cirkel (cirkelredenering ook)

ein Zirkelschluss

le·ra·res <lerares|sen> [lerarɛs] SUST. f

lerares

Lehrerin f

vies¹ <vieze, viezer, viest> [vis] ADJ.

1. vies (vuil):

vies

schmutzig

vies

dreckig coloq.

een vieze keuken

eine schmutzige Küche

2. vies (onsmakelijk):

vies

übel

vies

unappetitlich

een vies drankje

ein ekelhaftes Getränk

een vieze smaak in de mond hebben

einen üblen Geschmack im Mund haben

3. vies (weerzin oproepend, uitdrukkend):

vies

widerlich

vies

ekelhaft

een vies gezicht trekken [o. zetten]

ein angewidertes Gesicht machen

het ziet er vies uit

es sieht ekelhaft aus

4. vies (schunnig):

vies

schmutzig

vies

unflätig

vieze boekjes

schmutzige Hefte pl.

bij een vies zaakje betrokken zijn

in eine schmutzige Sache verwickelt sein

5. vies (weer):

vies

schlecht

vies

mies coloq.

locuciones, giros idiomáticos:

ergens niet vies van zijn (kieskeurig)

etw nicht (gerade) verachten

ci·pres <cipres|sen> [siprɛs] SUST. m

cipres

Zypresse f

ei·se·res <eiseres|sen> [ɛɪsərɛs] SUST. f

eiseres forma femenina de eiser

Véase también: eiser

ei·ser <eiser|s> [ɛisər] SUST. m

1. eiser (iem die iets eist):

eiser

Forderer m

2. eiser jur.:

eiser

Kläger m

vie·ren <vierde, h. gevierd> [virə(n)] V. trans.

1. vieren rel.:

vieren (feestelijk gedenken)

feiern

vieren (mis)

zelebrieren

iems verjaardag vieren

jds Geburtstag feiern

2. vieren (eer bewijzen aan):

vieren

feiern

een gevierd man

ein gefeierter Mann

3. vieren (laten schieten):

vieren

fieren

de teugels vieren fig.

die Zügel lockern

een zeil vieren

ein Segel fieren

vi·ge·ren <vigeerde, h. gevigeerd> [viɣerə(n)] V. intr.

vigeren

gelten

vigeren

herrschen

de vigerende wet

das geltende Gesetz

vi·se·ren <viseerde, h. geviseerd> [vizerə(n)] V. trans.

1. viseren (voor gezien tekenen):

viseren

beglaubigen

2. viseren (een visum verlenen):

viseren

mit einem Visum versehen

3. viseren bel. (bekritiseren):

viseren

kritisieren

viseren

(jdn) aufs Korn nehmen

zich geviseerd voelen

sich angesprochen [o. angegriffen] fühlen