Traducciones de „vertriebsweg“ en el diccionario neerlandés » alemán

ver·troe·be·len² <vertroebelde, i. vertroebeld> [vərtrubələ(n)] V. intr. (troebel worden)

vertroebelen

sich trüben

ver·trek·ken¹ <vertrok, h. vertrokken> [vərtrɛkə(n)] V. trans. (andere stand doen aannemen)

vertrekken

verziehen

met een van pijn vertrokken gezicht

mit schmerzverzerrtem Gesicht

geen spier vertrekken fig.

keine Miene verziehen

ver·trou·wen¹ [vərtrɑuwə(n)] SUST. nt geen pl.

vertrouwen

Vertrauen nt

vertrouwen (in iems kunnen)

Zutrauen nt

vertrouwen (rotsvast, optimistisch)

Zuversicht f

iem in vertrouwen nemen

jdn ins Vertrauen ziehen

vertrouwen in iem stellen

jdm vertrauen

iem iets in vertrouwen zeggen

jdm etw im Vertrauen sagen

de regering kreeg het vertrouwen van de Kamer

das Parlament sprach der Regierung das Vertrauen aus

het vertrouwen verliezen in iets/iem

das Vertrauen in etw/jdn verlieren

vertrouwen wekken

Vertrauen erwecken

ver·troe·te·len <vertroetelde, h. vertroeteld> [vərtrutələ(n)] V. trans.

vertroetelen

verhätscheln

ver·tra·gen¹ <vertraagde, h. vertraagd> [vərtraɣə(n)] V. trans.

1. vertragen (trager maken):

vertragen

verlangsamen

vertragen

verzögern

2. vertragen (uitstellen):

vertragen

verschleppen

vertragen

aufschieben

het vertrek werd een dag vertraagd

die Abreise verzögerte sich um einen Tag

een proces vertragen

einen Prozess verschleppen

ver·trouwd <vertrouwde, vertrouwder, vertrouwdst> [vərtrɑut] ADJ.

vertrouwd

vertraut

in vertrouwde handen zijn

in vertrauten Händen sein

zich vertrouwd maken met die problemen

sich mit diesen Problemen vertraut machen

vertrouwd raken met iets

sich in etw acus. hineinfinden

ver·trek·uur SUST. nt

vertrekuur → vertrektijd

Véase también: vertrektijd

ver·trek·tijd <vertrektijd|en> [vərtrɛktɛit] SUST. m

vertrektijd

Abfahrtzeit f

vertrektijd luchtv.

Abflugzeit f

ver·trek·hal <vertrekhal|len> [vərtrɛkhɑl] SUST. f

vertrekhal

≈ Wartehalle f

vertrekhal luchtv.

Terminal nt

ver·trok·ken V.

vertrokken 3. pers. pl. imperf. van vertrekken¹, vertrekken²

Véase también: vertrekken , vertrekken

ver·trek·ken² <vertrok, i. vertrokken> [vərtrɛkə(n)] V. intr.

1. vertrekken:

vertrekken (afreizen)

abreisen

vertrekken (met het vliegtuig)

abfliegen

vertrekken (met een ander vervoermiddel)

abfahren

wij vertrekken morgen

wir reisen morgen ab

2. vertrekken (een plaats verlaten):

vertrekken

weggehen

vertrekken

fortgehen

uit Londen vertrekken

London verlassen

ver·trek·ken¹ <vertrok, h. vertrokken> [vərtrɛkə(n)] V. trans. (andere stand doen aannemen)

vertrekken

verziehen

met een van pijn vertrokken gezicht

mit schmerzverzerrtem Gesicht

geen spier vertrekken fig.

keine Miene verziehen

ver·tra·ging <vertraging|en> [vərtraɣɪŋ] SUST. f

1. vertraging (het vertragen):

vertraging

Verlangsamung f

vertraging

Verzögerung f

2. vertraging (oponthoud):

vertraging

Verspätung f

vertraging ondervinden

sich verspäten

3. vertraging techn.:

vertraging

Verzögerung f

ver·trap·pen <vertrapte, h. vertrapt> [vərtrɑpə(n)] V. trans.

1. vertrappen (stuktrappen):

vertrappen

zertrampeln

vertrappen

zertreten

2. vertrappen (schenden):

vertrappen

mit Füßen treten

rechten vertrappen

Rechte mit Füßen treten

ver·trek·bo·nus <vertrekbonus|sen> SUST. m

vertrekbonus

Abfindung f

vertrekbonus

Rückkehrprämie f

ver·trek·punt <vertrekpunt|en> [vərtrɛkpʏnt] SUST. nt

1. vertrekpunt:

vertrekpunt (punt van vertrek)

Abfahrtsort m

vertrekpunt (vliegtuig)

Abflugort m

2. vertrekpunt fig.:

vertrekpunt

Ausgangspunkt m

ver·trek·tijd <vertrektijd|en> [vərtrɛktɛit] SUST. m

vertrektijd

Abfahrtzeit f

vertrektijd luchtv.

Abflugzeit f

ver·troos·ting <vertroosting|en> [vərtrostɪŋ] SUST. f

vertroosting

Tröstung f

ver·trou·wens·man <vertrouwensman|nen, vertrouwens|lieden> [vərtrɑuwə(n)smɑn] SUST. m

vertrouwensman

Vertrauensmann m

kruis·weg <kruisweg|en> [krœyswɛx] SUST. m

1. kruisweg rel.:

kruisweg

Kreuzweg m

kruisweg

Leidensweg m

2. kruisweg ARTE (afbeeldingen):

kruisweg

Kreuzweg m

3. kruisweg fig. (lijdensweg):

kruisweg

Leidensweg m

4. kruisweg (snijpunt van twee wegen):

kruisweg

Kreuzweg m

kruisweg

Wegkreuzung f