Traducciones de „prästabilieren“ en el diccionario neerlandés » alemán

sta·bi·li·se·ren <stabiliseerde, h. gestabiliseerd> [stabilizerə(n)] V. trans.

stabiliseren

stabilisieren

re·ha·bi·li·te·ren <rehabiliteerde, h. gerehabiliteerd> [rehabiliterə(n)] V. trans.

1. rehabiliteren (goede naam):

rehabiliteren

rehabilitieren

zich rehabiliteren

sich rehabilitieren

2. rehabiliteren:

rehabiliteren (gebouw)

renovieren

rehabiliteren (restaureren)

wiederherstellen

prak·ti·se·ren <praktiseerde, h. gepraktiseerd> [prɑktizerə(n)] V. intr.

praktiseren

praktizieren

een praktiserend geneesheer

ein praktizierender Arzt

een praktiserend katholiek

ein praktizierender Katholik

ha·bi·li·te·ren¹ <habiliteerde, h. gehabiliteerd> [habiliterə(n)] V. trans. (handelingsbevoegdheid verlenen)

habiliteren

ermächtigen

sta·bi·li·teit [stabilitɛit] SUST. f geen pl.

stabiliteit

Stabilität f

prak·ke·se·ren¹ <prakkeseerde, h. geprakkeseerd> [prɑkəzerə(n)] V. intr.

1. prakkeseren (denken):

prakkeseren

(nach)denken

ik prakkeseer er niet over dat te doen

es fällt mir nicht im Traum ein, das zu tun

zich suf over iets prakkeseren

sich dat. den Kopf über etw acus. zerbrechen

2. prakkeseren (piekeren):

prakkeseren

grübeln

hij loopt de hele dag te prakkeseren

er grübelt den ganzen Tag

ren·ta·bi·li·teit [rɛntabilitɛit] SUST. f geen pl.

rentabiliteit

Rentabilität f

af·ras·te·ren <rasterde af, h. afgerasterd> [ɑfrɑstərə(n)] V. trans.

afrasteren

einzäunen

mo·bi·li·se·ren <mobiliseerde, h. gemobiliseerd> [mobilizerə(n)] V. trans.

mobiliseren

mobilisieren

de·sen·si·bi·li·se·ren <desensibiliseerde, h. gedesensibiliseerd> [desɛnsibilizerə(n)] V. trans.

desensibiliseren

desensibilisieren

dis·tan·tië·ren <distantieerde zich, h. zich gedistantieerd> [dɪstɑnʃerə(n)] V. wk ww

distantiëren zich distantiëren:

distantiëren

sich distanzieren

zich van iem distantiëren

sich von jdm distanzieren

pa·pie·ren [papirə(n)] ADJ.

1. papieren (van papier):

papieren

papieren

papieren

Papier-

papieren

papier-

de papieren bloem

die Papierblume

2. papieren:

papieren (niet werkelijk)

(nur) auf dem Papier

papieren (persoon)

nominell

papieren maatregelen

Maßnahmen, die nur auf dem Papier bestehen [o. existieren]

3. papieren (als van papier):

papieren

papieren

de papieren vleugeltjes van de vlinder

die papier(e)nen Flügel des Schmetterlings

de papieren tijger

der Papiertiger

tui·nie·ren <tuinierde, h. getuinierd> [tœynirə(n)] V. intr.

1. tuinieren (als beroep):

tuinieren

Gärtner sein

tuinieren

eine Gärtnerei haben

2. tuinieren:

tuinieren (uit liefhebberij)

gärtnern

tuinieren (werken)

im Garten arbeiten