Traducciones de „ijler“ en el diccionario neerlandés » alemán

pij·ler <pijler|s> [pɛilər] SUST. m

pijler

Pfeiler m

pijler mijnw.

Streb m

ij·len <ijlde, h./i. geijld> [ɛilə(n)] V. intr.

1. ijlen (haasten):

ijlen

eilen

iem tegemoet ijlen

jdm entgegeneilen

2. ijlen (verward spreken door koorts):

ijlen

fantasieren

ijlen

wirr reden

de ijlende koorts

das Delirium

3. ijlen (onzin uitslaan):

ijlen

wirres Zeug reden

ij·ver [ɛivər] SUST. m geen pl.

1. ijver:

ijver (vlijt)

Fleiß m

ijver (bedrijvigheid)

Emsigkeit f

2. ijver (geestdrift):

ijver

Eifer m

in alle ijver

voll(er) Eifer

vol ijver aan iets werken

mit Feuereifer an etw dat. arbeiten

ij·zer <ijzer|s> [ɛizər] SUST. nt

ijzer

Eisen nt

meer ijzers in het vuur hebben fig.

mehrere Eisen im Feuer haben

iem in de ijzers slaan fig.

jdn in Ketten legen

de ijzers onderbinden fig.

(sich dat. ) die Schlittschuhe anschnallen

oud ijzer

Alteisen nt

men moet het ijzer smeden als het heet is provb.

man muss das Eisen schmieden, solang es heiß ist

vij·len¹ <vijlde, h. gevijld> [vɛilə(n)] V. trans.

vijlen

feilen

nagels vijlen

Nägel feilen

bij·les <bijles|sen> [bɛilɛs] SUST. f

bijles

Nachhilfe f

bijles

Nachhilfestunde f

bijles

Nachhilfeunterricht m

rij·les <rijles|sen> [rɛilɛs] SUST. f

rijles (auto)

Fahrstunde f

rijles (paard)

Reitstunde f

wij·len [wɛilə(n)] ADJ.

wijlen

selig form.

wijlen

verstorben

wijlen mijn vader

mein seliger Vater form.

ijl¹ [ɛil] SUST. f geen pl.

ijl

Eile f

in allerijl

in aller Eile

he·ler <heler|s> [helər] SUST. m

heler

Hehler m

te·ler <teler|s> [telər] SUST. m

teler

Züchter m

ijl·heid <ijl|heden> [ɛɪlhɛɪt] SUST. f

ijlheid

Dünne f

ijlheid (van geluid)

Schwäche f

ijs·beer <ijs|beren> [ɛizber] SUST. m

ijsbeer

Eisbär m

kwij·len <kwijlde, h. gekwijld> [kwɛilə(n)] V. intr. (het kwijl uit de mond laten lopen)

kwijlen

geifern

kwijlen

sabbern

ijze·len <ijzelde, h. geijzeld> [ɛizələ(n)] V. v. impers. ww

het begint te ijzelen

es bildet sich Glatteis

het ijzelt

es ist Glatteis

het ijzelt

es gibt Glatteis

ijve·ren <ijverde, h. geijverd> [ɛivərə(n)] V. intr.

voor/tegen iets ijveren

sich +acus. für/gegen etw einsetzen

ijk·merk <ijkmerk|en> [ɛɪkmɛrək] SUST. nt

ijkmerk

Eichstempel m

ijs·berg <ijsberg|en> [ɛizbɛrx] SUST. m

ijsberg

Eisberg m

het topje van de ijsberg

die Spitze des Eisbergs

ijve·rig <ijverige, ijveriger, ijverigst> [ɛivərəx] ADJ.

1. ijverig:

ijverig (vlijtig)

fleißig

ijverig (bedrijvig)

emsig

ijverig in de weer zijn

sehr beschäftigt sein

2. ijverig (fervent):

ijverig

eifrig

ijze·ren [ɛizərə(n)] ADJ. ook fig.

ijzeren

eisern

een ijzeren discipline/gezondheid

eine eiserne Disziplin/Gesundheit

met ijzeren vuist regeren

mit eiserner Faust regieren

een ijzeren wet

ein ehernes Gesetz