neerlandés » alemán

Traducciones de „elftel“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

elf·tal: sustantivo
elf·de: número cardinal
eli·te: sustantivo
helft: sustantivo
elf: sustantivo
ke·tel: sustantivo
ra·tel: sustantivo
ho·tel: sustantivo
mo·tel: sustantivo
ti·tel: sustantivo
ze·tel: sustantivo
bei·tel: sustantivo
bre·tel: sustantivo
dar·tel: adjetivo y adverbio
dis·tel: sustantivo
ge·stel: sustantivo
kar·tel: sustantivo
keu·tel: sustantivo
lut·tel: adjetivo y adverbio
man·tel: sustantivo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: elftal , elite , elfde , wortel , spatel , pastel , opstel , mortel , mistel , mantel , luttel , keutel , kartel , gestel , distel , dartel , bretel , beitel , zetel , titel , motel , hotel , ratel , ketel , elf y/e helft

elf·tal <elftal|len> [ɛlftɑl] SUST. nt

Elf f

het nationaal elftal

die Nationalelf

het nationaal elftal

die Nationalmannschaft

elf·de² [ɛlvdə] NUM.

elfte(r, s)

de elfde maart

der elfte März

de elfde maart

am elften März

ter elfder ure fig.

im letzten Moment

eli·te <elite|s> [elitə] SUST. f

Elite f

helft <helft|en> [hɛlft] SUST. f

1. helft (elk van beide gelijke delen):

Hälfte f

helft DEP.

mijn betere helft fig.

meine bessere Hälfte coloq. hum.

de helft van het jaar

die Jahreshälfte

voor de helft van de prijs

zum halben Preis

het glas is slechts voor de helft gevuld

das Glas ist nur bis zur Hälfte gefüllt

2. helft (een (groot) deel):

Teil m

hij kiest altijd de grootste helft

er wählt immer den größeren Teil

elf¹ <elven> [ɛlf] SUST. f (cijferteken)

elf

Elf f

ke·tel <ketel|s> [ketəl] SUST. m

1. ketel (metalen vat):

Kessel m

2. ketel (stoomketel):

Kessel m

de druk is van de ketel fig.

der Dampf ist raus

3. ketel aardr.:

Kessel m

ra·tel <ratel|s> [ratəl] SUST. m

1. ratel (babbelaar):

Plappermaul nt coloq.

Plappertasche f coloq.

2. ratel (instrument):

Knarre f coloq.

haar ratel stond niet stil

bei ihr stand der Schnabel nie still

ho·tel <hotel|s> [hotɛl] SUST. nt

Hotel nt

hotel (hotel-pension)

Gasthaus nt

hotel (hotel-restaurant-pension)

Gasthof m

hotel garni

mo·tel <motel|s> [motɛl] SUST. nt

Motel nt

ti·tel <titel|s> [titəl] SUST. m

1. titel (opschrift van een boek, plaat):

Titel m

2. titel (waardigheid, rang):

Titel m

Grad m

Rang m

de titel van baron

der Titel eines Barons

een titel behalen

einen Titel erwerben

een titel voeren

einen Titel führen

3. titel (kwalificatie):

Titel m

onder de titel van

unter dem Namen

op persoonlijke titel

in eigenem Namen

een titel verdedigen DEP.

einen Titel verteidigen

4. titel jur. (onderdeel van een wet):

Titel m

5. titel jur. (rechtsgrond):

Rechtsanspruch m

ze·tel <zetel|s> [zetəl] SUST. m

1. zetel:

zetel (zitplaats)

Sitz m

zetel (luie stoel)

Sessel m

2. zetel:

Stuhl m

zetel (van vorsten)

Thron m

de pauselijke zetel bekleden

auf dem Heiligen Stuhl sitzen

3. zetel (bestuursfunctie):

Sitz m

Mandat nt

een zetel in het bestuur hebben

im Vorstand sitzen

zijn zetel ter beschikking stellen

sein Amt zur Verfügung stellen

zijn zetel ter beschikking stellen pol.

sein Mandat niederlegen

4. zetel (plaats waar iets gevestigd is):

Sitz m

de maatschappelijke zetel bel.

de zetel van de regering

der Regierungssitz

bei·tel <beitel|s> [bɛitəl] SUST. m

Meißel m

bre·tel <bretel|s> [brətɛl] SUST. f

dar·tel <dartele, darteler, dartelst> [dɑrtəl] ADJ.

1. dartel (speels):

een dartel veulen

ein verspieltes Fohlen

2. dartel (wulps):

dis·tel <distel|s> [dɪstəl] SUST. f

Distel f

ge·stel <gestel|len> [ɣəstɛl] SUST. nt

1. gestel (lichamelijke constitutie):

zijn gestel ondermijnen

seine Gesundheit ruinieren

een zwak gestel

eine schwache Konstitution

2. gestel (gemoedsaard):

Natur f

Naturell nt

een prikkelbaar gestel

eine reizbare Natur

3. gestel (een werktuig):

Gestell nt

kar·tel <kartel|s> [kɑrtɛl] SUST. nt

Kartell nt

een kartel vormen [o. oprichten ]

sich zu einem Kartell zusammenschließen

keu·tel <keutel|s> [køtəl] SUST. m

1. keutel (drol):

Kot m

2. keutel (klein persoon):

Knirps m

lut·tel [lʏtəl] ADJ.

1. luttel (klein, gering):

klein

2. luttel (weinig):

wenig

man·tel <mantel|s> [mɑntəl] SUST. m ook techn.

Mantel m

iets met de mantel der liefde bedekken fig.

etw mit dem Mantel der Liebe bedecken

iets met de mantel der liefde bedekken fig.

über etw den Mantel des Schweigens breiten

loden mantel

der Lodenmantel

onder de mantel van fig.

unter dem Vorwand +gen.

iem de mantel uitvegen fig.

Consultar el diccionario

neerlandés

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski