Traducciones de „anheulen“ en el diccionario neerlandés » alemán

af·beu·len <beulde af, h. afgebeuld> [ɑvbølə(n)] V. trans.

afbeulen

schinden

zich afbeulen

sich abrackern

heu·len <heulde, h. geheuld> [hølə(n)] V. intr.

heulen

gemeinsame Sache machen mit +dat.

met de vijand heulen

mit dem Feind paktieren pey.

met de vijand heulen fig.

mit den Wölfen heulen coloq.

aan·heb·ben <had aan, h. aangehad> [anhɛbə(n)] V. trans.

aanhebben

anhaben

aan·hef·fen <hief aan, h. aangeheven> [anhɛfə(n)] V. trans.

aanheffen

anheben

een geschreeuw aanheffen

ein Geschrei anstimmen [o. erheben]

een lied aanheffen

ein Lied anstimmen

aan·hol·len [anhɔlə(n)] V. alleen inf.

komen aanhollen

angerannt kommen

beu·len <beulde, h. gebeuld> [bølə(n)] V. intr.

beulen

sich schinden

beulen

sich abrackern

Keu·len [kølə(n)] SUST. nt geen pl.

Keulen

Köln

Keulen en Aken zijn niet op één dag gebouwd provb.

Rom ist nicht an einem Tage erbaut worden

veu·len <veulen|s> [vølə(n)] SUST. nt

1. veulen (jong van een hoefdier):

veulen

Fohlen nt

2. veulen (dartel kind):

veulen

Wildfang m

zeu·len¹ <zeulde, h. gezeuld> [zølə(n)] V. trans.

zeulen

schleppen

smeu·len <smeulde, h. gesmeuld> [smølə(n)] V. intr.

1. smeulen (langzaam branden):

smeulen

schwelen

smeulen

glimmen

een smeulend vuurtje

ein schwelendes Feuer

2. smeulen fig.:

smeulen

schwelen

aan·ha·len² <haalde aan, h. aangehaald> [anhalə(n)] V. intr. (krachtiger worden)

aanhalen

zunehmen

de wind haalt aan

der Wind nimmt zu

no·tu·len [notylə(n)] SUST. pl.

notulen

Protokoll nt

iets in de notulen laten opnemen

etw zu Protokoll geben

de notulen opmaken

das Protokoll führen

de notulen werden goedgekeurd

das Protokoll ging durch

ade·len <adelde, h. geadeld> [adələ(n)] V. trans.

adelen

adeln